FUNdament: activiteit 14-26

Deze activiteiten zijn ook beschikbaar in het Engels  en het Romeens ro_ro

  1. OP
  2. IN
  3. GOLVEN (op en neer gaan)
  4. RECHTE LIJN
  5. OM
  6. TUSSEN
  7. AAN
  8. HOOG
  9. AANRAKEN
  10. ONDER
  11. BOVEN – ONDER
  12. LIJKT OP
  13. STAP

14. OP

Inleiding: mogelijke activiteiten  

1. Schrijf het woord OP in de moedertaal van de deelnemers, duidelijk zichtbaar voor de groep.

2. Laat iedereen in een kring gaan, OP een stoel. Ga zelf OP een krukje staan. (Een krukje is een laag, stabiel ding om op te zitten. Gebruik een bank of een sterke doos als er geen krukken zijn.) Zing een liedje. Vraag de deelnemers waar dat beter gaat: zittend, OP een stoel of staand, OP een kruk? Ja, op een kruk, want dan sta je. Om de beurt mag iedereen OP de kruk gaan staan en een lied in zijn of haar eigen taal zingen.

3. Hoeveel kinderen OP schoot? De kinderen mogen bij hun ouder op schoot gaan zitten. Hoeveel kinderen passen er OP de schoot van ______? Maak er sommetjes van. Laat de deelnemers van tevoren inschatten hoeveel kinderen er op iemands schoot zullen passen. Twee op het ene been, drie op het andere been, dat is samen vijf. Dat zal in totaal vijf kinderen zijn. Laat de deelnemers zelf tellen, in hun moedertaal.

4. Een bal OP schoot. Vraag iemand uit de groep: “Kun jij deze bal OP schoot houden? Of OP de tafel? Waarom is dat laatste moeilijker?” De bal is rond en de tafel is vlak, terwijl je schoot dat niet is! Laat iedereen even voelen.

5. Beschrijf samen vijf alledaagse voorwerpen, zoals een emmer, een krukje, een doos, een papiertje en een potlood. Verdeel de deelnemers in kleinere groepen van 4-6. Als de groep klein is, verdeel hen dan in ouder-en-kind paren. Geef elke groep dezelfde voorwerpen. Welk groepje kan er de hoogste toren mee bouwen, door de voorwerpen OP elkaar te zetten? Laat hen ook de namen van de voorwerpen in de moedertaal van de kinderen noemen.

Kring (of gezellig samen op de bank) met gesprek, zingen, voorlezen of vertellen

Zie FUNdament instructies. Dit geldt voor elke ‘kringtijd’ in deze sectie.

Verwerking: mogelijke activiteiten

6. Nodig: papier, potloden of kleurpotloden. Laat iedereen een object tekenen met iets er OP, bijvoorbeeld een hoofd met een hoed er OP, een tak met een vogel er OP, een stoel met een kind er OP. Praat erover terwijl de deelnemers eraan werken. Schrijf ieders naam op hun vel papier. Aan het eind mag iedereen zijn of haar eigen tekening beschrijven, in zijn/haar moedertaal.

Variant: Maak van tevoren vellen papier klaar met daarop objecten getekend als een muur, een boomtak, een auto, een stoel of een hoofd. Iedereen mag één vel pakken en iets tekenen OP het object dat er al op staat. Als ze klaar zijn met het ene papier, kunnen ze een ander nemen.

7. Laat de kinderen een (papieren) hoed maken.

8. Zing een lied met het woord “OP” erin, als je er een kent. Laat de ouders dit zo mogelijk ook in de moedertaal zingen. Nederlands voorbeeld: “Deze vuist OP deze vuist en zo ga ik naar boven.”

9. Samen praten en denken: Als je klein bent, kun je bij je moeder op schoot zitten. Of kan ze je op haar arm dragen. Zelfs als je al kunt lopen, is het soms fijn om even gedragen te worden of op schoot te zitten. Wanneer is dat bijvoorbeeld?

  • Als je je niet lekker voelt.
  • Als je langs een grote, enge hond moet lopen (op de arm).
  • Als er mensen op visite zijn die je helemaal niet kent en je je verlegen bent (op schoot).
  • Als je op blote voeten loopt en er ligt glas op de grond (op de arm).
  • Als je even wilt laten merken dat je heel veel van je moeder houdt en haar lekker wil knuffelen (op schoot).

Bedenk samen nog meer situaties en redenen om opgetild te willen worden.

Voor kleine kinderen: Vraag hen: “Wil je OP schoot bij je moeder of wil je liever zelf OP een stoel zitten?” Leg iets neer op de grond (een verhoging, een papiertje of teken een kruis). Vraag aan de kinderen wie er OP kan gaan staan.

Afsluiting: Iedereen zit in de kring OP zijn stoel om het slotlied te zingen. Zet iets voor de deur waar de deelnemers niet OP kunnen staan ​​of lopen. Iedereen loopt er mooi omheen als ze naar buiten gaan.

Leerdoelen/wat we ervan opsteken:

  • Durven ergens duidelijk te gaan staan, je stem durven laten horen.
  • Bewust worden van taal.
  • Als je op een kruk gaat staan, moeten je voeten schoon zijn.
  • Bewust worden van je lichaam door erop te letten hoe je staat en zit.
  • Aandacht voor de longen en het middenrif, buikademhaling geeft een beter geluid.

15. IN

Inleiding: mogelijke activiteiten

1. Iedereen krijgt een klein dingetje dat hij niet aan de anderen mag laten zien, bijvoorbeeld een kraaltje, potloodje, gummetje, steentje, veertje of een propje papier.

Leg uit dat iedereen het IN zijn of haar handen moet verstoppen. Laat iedereen twee dingen over het object in hun handen zeggen. Bijvoorbeeld: het is rood en je hebt het nodig om een ketting te maken; het is van hout en je kunt er mee kleuren; het voelt zacht en eerst was het van een vogel). De anderen proberen te raden wat het is. De ouders en kinderen kunnen dit in hun eigen taal doen.

2. Wie zit IN de doos? Nodig: een doos – elke kant is in een andere kleur geverfd of bedekt met een andere kleur papier; de doos heeft een gat in de bodem zodat je je hand in een poppenkastpop in de doos kunt steken; poppenkastpop.

Leg uit dat er een pop IN de doos zit. De pop komt er pas UIT als de kinderen alle kleuren op de doos hebben genoemd. Laat de kinderen de kleuren eerst in hun eigen taal zeggen en vervolgens in de landstaal.

3. Wat zit er IN de doos? Nodig: een kleine doos met iets erin en eventueel de poppenkastpop van activiteit 2.

Spreek de ouders en kinderen aan door de pop. Laat een moeder de inhoud van een doosje zien. De kinderen mogen niet verklappen wat erIN zit. De poppenkastpop probeert te raden wat er IN de doos zit door ‘ja’ en ‘nee’ vragen te stellen. De kinderen mogen de vragen alleen met ‘ja’ of ‘nee’ beantwoorden totdat de pop heeft geraden wat er IN de doos zit. Bijvoorbeeld:

  • Pop: ‘Wat een mooi doosje is dat. Weten jullie wat erin zit?’
  • Kinderen: ‘Jaaaa…’
  • Pop: ‘Willen jullie het vertellen?’
  • Kinderen: ‘Neeee….’
  • Pop: ‘Vertel het me niet! Laat me raden! Is het zo groot als deze stoel?’
  • Kinderen: ‘Neeee…’
  • , net zolang tot de pop het geraden heeft.

Kring (of gezellig samen op de bank) met gesprek, zingen, voorlezen of vertellen

Verwerking: mogelijke activiteiten

4. Laat iedereen iets tekenen waar iets IN past, zoals een huis, een emmer, een doos, een hok of een auto). Ze mogen er nog niets in tekenen. Laat hen daarna hun tekening aan iemand anders geven. Die persoon tekent op een ander papier wat je ERIN kunt doen, bijvoorbeeld een mens mens in de auto, een stoel in het huis, water in de emmer, een kikker in de doos.

5. Mix alle tekeningen door elkaar. Laat een kind de eerste twee uit de stapel omhoog houden. Vraag de deelnemers of het voorwerp op de ene tekening IN het voorwerp op de andere tekening zou kunnen gaan. Maak er een leuk spel van. Moedig gekke ‘wedstrijden’ aan!

6. Zorg voor materiaal waar een hut van gemaakt kan worden, zoals dekens, lakens, grote dozen, stoelen of een tafel). De kinderen kunnen erIN.

7. Kunstje… kun je je duim IN je vingers doen?

Afsluiting: Voordat ze vertrekken krijgen de kinderen een snoepje. Dit moeten ze IN de mond doen.

Leerdoelen/wat we ervan opsteken:

  • Wanneer je een object in de hand houdt, wordt het makkelijker om de naam ervan te onthouden.
  • Uitbreiding van het vocabulaire doordat de deelnemers moeten bedenken welke woorden ze nodig hebben om een ​​object te beschrijven.
  • Deze activiteit helpt de deelnemers ook om te bedenken hoe ze de betekenis van bijvoorbeeld een voorwerp aan iemand anders kunnen uitleggen. Ze moeten bedenken wat de belangrijkste kenmerken van het voorwerp zijn.
  • Ze moeten duidelijk spreken.
  • Ze moeten aan de gezichtsuitdrukking van de ander kunnen aflezen of hun beschrijving duidelijk was.

16. GOLVEN (op en neer gaan)

Inleiding: mogelijke activiteiten

1. Zing een lied. Maak de deelnemers erop attent dat je stem OMHOOG en OMLAAG gaat bij het zingen. Neurie een wijsje waarbij de tonen OMHOOG en OMLAAG gaan, bij voorkeur een liedje dat de deelnemers kennen. Beweeg je vinger OMHOOG en OMLAAG als een golf, terwijl de noten in het deuntje op en neer gaan.

2. Laat een doek op de grond vallen zodat hij er kreukels in komen. Wijs de deelnemers erop dat de doek nu als het ware OMHOOG en OMLAAG gaat. Vraag wie hem mooi glad kan neerleggen.

3. Bespreek met de groep hoe een slang beweegt. Ja, een slang glijdt met golfbewegingen. Wie kan met zijn hand mooie golfbewegingen maken? Laat de deelnemers dit oefenen, terwijl ze hun handen en armen als een slang bewegen. Zoals altijd, controleer van tevoren of deze bewegingen en activiteiten geschikt zijn in de plaatselijke cultuur.

Kring (of gezellig samen op de bank) met gesprek, zingen, voorlezen of vertellen

Verwerking: mogelijke activiteiten

4. Bak golven. Nodig: brooddeeg, koekjesdeeg of klei. Geef iedereen een stuk deeg. Laat zien hoe je het deeg in een lang, dun blokje kunt rollen. Laat dan zien hoe je er golfpatronen mee kunt maken. Laat de deelnemers dit dan zelf proberen. Leg het deeg op een bakplaat en geef het mee aan de deelnemers om thuis te bakken, of om te laten drogen en hard worden tot de volgende les.

5. Maak golven. Nodig: touw of garen, vellen papier, lijm. Geef iedereen een stukje touw en een vel papier. Laat iedereen zijn of haar touwtje in de vorm van een golf op het papier leggen en vastlijmen. Laat hen vervolgens het touwtje voorzichtig met een vinger volgen zodat ze de golfbeweging kunnen voelen. Eventueel kunnen de deelnemers hun golf over de breedte van het papier lijmen, in het midden. Laat hen dan vissen of andere zeedieren onder de ‘golf’ tekenen en boten erboven.

6. Teken golven. Nodig: papier en iets om mee te tekenen. Laat iedereen een golfpatroon op het papier teken. Moedig hen dan aanom de golf in iets anders te veranderen, bijvoorbeeld een slang, water, een vlag of een doek.

7. Voel golven. Werk in groepen van twee. Laat één persoon met zijn vinger iets tekenen op de rug van zijn partner. De andere moet raden wat het patroon is.

Afsluiting: Zing tot slot een lied. Laat de groep een lange rij vormen door elkaars handen vast te houden of door hun handen op elkaars schouders te leggen. De rij beweegt in een golvend patroon door de lesruimte en dan naar buiten.

Leerdoelen/wat we ervan opsteken:

  • Gebruik van verschillende zintuigen, nodig om te leren schrijven.
  • Hand- en vingerbewegingen leren maken die eveneens nodig zijn om te leren schrijven.
  • Vormen tekenen die ook bij het schrijven worden gebruikt; een andere goede manier om te oefenen met schrijven.

17. RECHTE LIJN

Inleiding: mogelijke activiteiten

1. Teken twee rechte lijnen parallel aan elkaar met krijt op de vloer. Je kunt ook tape of touw gebruiken, of nog iets anders. Zorg ervoor dat er voldoende ruimte tussen de lijnen is zodat er meerdere kinderen kunnen staan. Doe alsof de lijnen de oevers van een beekje zijn. Laat de kinderen je aanwijzingen opvolgen: “Ga IN het beekje staan. Ga NAAST het beekje staan. Ga OP de rand van het beekje staan.”
Je kunt ook doen alsof de lijnen een trottoir zijn, een pad of een kleed.

2. Nodig: touwtjes, genoeg voor alle deelnemers. Je kunt ook linten, schoenveters of garen gebruiken. Laat zien dat je ze strak kunt trekken. Geef iedereen een touwtje. Vraag de deelnemers: “Als je de touwtjes straktrekt, en het ene touwtje naast het andere vasthoudt, zodat ze samen een lange rij vormen, hoever kun je dan komen?” Laat de deelnemers inschatten of ze bijvoorbeeld van de tafel tot de deur kunnen komen. Laat hen het uitproberen.

3. Maak groepjes van vier personen en geef ze alle vier een touwtje van verschillende lengte. Laat elk groepje in de goede volgorde gaan staan, eerst degene met het kortste touwtje, dan de persoon met een iets langer touwtje, enz. Vraag de deelnemers hoe ze de lengte van hun touwtje zouden kunnen meten. Iedereen houdt zijn touwtje strak voor zich, zodat de anderen het goed kunnen zien.

Kring (of gezellig samen op de bank) met gesprek, zingen, voorlezen of vertellen

Verwerking: mogelijke activiteiten

4. Nodig: pen (of potlood) en papier voor alle deelnemers. Vraag alle deelnemers om een ​​huis of ander gebouw te tekenen. Welke lijnen zijn recht? Vraag iedereen dan om een ​​boom te tekenen. Heeft die rechte lijnen? Zo ja, welke?

5. Nodig: pen (of potlood) en papier voor alle deelnemers. Vraag hen: “Welke letters hebben rechte lijnen?” Bijvoorbeeld de H, I, L en V. Andere letters hebben ook een rechte lijn, zoals de R, N en de P. Schrijf de letters met rechte lijnen op het bord of laat de deelnemers die op hun vel papier schrijven. LET OP: niet ieder alfabet heeft letters met rechte lijnen.

6. Rondje rijmwoorden. Laat de deelnemers in een kring zitten of staan. Laat een van de ouders een willekeurig woord noemen. Ga de kring rond; iedereen moet een ander woord noemen dat op het eerste woord rijmt. Doe dit in de moedertaal van de deelnemers, en eventueel ook in de landstaal. (Nederlands voorbeeld: kan, man.)
Variant: Laat een ouder een woord in zijn of haar eigen taal zeggen. De persoon naast hem/haar moet een woord zeggen dat met hetzelfde geluid begint. Ga de kring rond. (Nederlands voorbeeld: man, mat.)

Afsluiting: Laat de groep in vier rijen gaan staan; elke rij vormt een rechte lijn. Op een bepaald signaal mogen ze naar buiten lopen. Ze mogen wel bochten maken, maar niet met elkaar botsen. Ze moeten in een rechte lijn blijven lopen, tot ze buiten zijn.


18. OM

Inleiding: mogelijke activiteiten

1. Geef elke deelnemer een draadje. Je kunt ook linten, schoenveters of garen gebruiken. Vraag de deelnemers het OM hun pols te doen.

2. Laat de deelnemers een vinger uitsteken en er rondjes mee draaien. Speel of zing een liedje, of gebruik een cd-speler. Laat iedereen met zijn vingers ronddraaien op het ritme van het nummer. OPMERKING: Ga eerst na of dit geen onbeleefd gebaar is.
Laat iedereen dan een potlood in de hand houden en het OM zijn andere hand heen draaien, op het ritme van een lied. Doe dit zolang als het liedje duurt.

3. Vertel van een mug die OM je hoofd heen vliegt. Maak het geluid. Kies een van de deelnemers tot partner en laat hem of haar ook het geluid van een mug maken, maar op een andere toonhoogte. Laat de groep luisteren. Klinkt het goed samen? Of niet?

Laat dan drie tot vier deelnemers vooraan gaan staan en muggengeluiden maken. De anderen moeten hun ogen dichtdoen en raden hoeveel muggen er zijn (auditieve analyse).

4. Speel een spel dat iets te maken heeft met OM. Voorbeeld in het Nederlands: vorm een rij en houd elkaars hand vast. Aan het eind staat iemand die groot en stevig is. Dat is de boom. Zing ‘De boom die hoe langer hoe dikker wordt.’ Ondertussen draait de rij zich OM de boom heen, die steeds dikker wordt.
Als een dergelijk spel niet bestaat in de plaatselijke cultuur, laat iedereen dan in een kring gaan staan en elkaars hand vasthouden. Zet iets of laat iemand in het midden gaan staan. De groep loopt of springt OM dat voorwerp of die persoon heen terwijl ze een eenvoudig lied zingen.

Kring (of gezellig samen op de bank) met gesprek, zingen, voorlezen of vertellen

Verwerking: mogelijke activiteiten

5. Nodig: vel papier voor elke deelnemer, kleurpotloden. Geef iedereen een vel papier met vijf stippen erop, op afstand van elkaar. Laat iedereen er een rondje OMHEEN tekenen. Laat hen dan er een ander rondje OMHEEN tekenen in een andere kleur, enzovoorts. Op die manier wordt de stip steeds dikker.

6. Nodig: papieren strips voor iedereen; krijtjes, kleurpotloden, stickers enz. De deelnemers mogen die versieren. Maak de uiteinden van de band aan elkaar vast zodat die OM het hoofd van de persoon past.

7. Kies een object dat er van verschillende kanten duidelijk anders uitziet. Bijvoorbeeld, een rechthoekige doos met op alle zijkanten iets anders getekend. Laat alle deelnemers er allemaal OMHEEN lopen en er goed naar kijken. Laat dan de deelnemers om de beurt om de doos heen lopen en beschrijven wat ze zien (visuele analyse, perspectief). Ga zo de

Afsluiting: Iedereen maakt een rondje met zijn duim en wijsvinger en doet dat OM zijn of haar neus. Laat de deelnemers zo naar buiten lopen. Controleer eerst of dit geen onbeleefd gebaar is. Als dat zo is, verzin dan iets anders. Zet bijvoorbeeld een doos voor de deur. Iedereen moet OM de doos lopen voordat hij de deur uit gaat.


19. TUSSEN

Inleiding: mogelijke activiteiten

1. Ga in een kring zitten. Leg uit dat iedereen TUSSEN twee andere mensen in zit. Ga de kring rond en laat iedereen zeggen tussen wie hij in zit.

2. Leg een groot aantal dingen op de grond, door elkaar heen. Laat iedereen de voorwerpen goed bekijken. Laat hen dan om de beurt een object uitkiezen zonder het te benoemen, en zeggen: “Het ligt TUSSEN dit en dat in.” De anderen moeten raden wat hij of zij in gedachten heeft. Wie het weet, mag zijn vinger opsteken. Hij mag het antwoord pas geven als je zijn of haar naam noemt. Zo leren ze te wachten tot ze iets mogen zeggen. Als hij/zij het goed heeft geraden, is het zijn of haar beurt. Zorg ervoor dat iedereen een beurt krijgt.

3. Zet twee kartonnen dozen op elkaar. Leg er een papiertje TUSSEN. Hoeveel papiertjes passen erTUSSEN?

Kring (of gezellig samen op de bank) met gesprek, zingen, voorlezen of vertellen

Verwerking: mogelijke activiteiten

4. Geef iedereen een vel papier met daarop een paar drieletterwoorden geschreven, bestaande uit een medeklinker, een klinker en een medeklinker. Praat er met de groep over. Laat iedereen dan de middelste letter omcirkelen. (Nederlandse voorbeelden: kat, man.) Lees het hele woord hardop. Laat de deelnemers dan de klinker die ze omcirkeld hebben, hardop zeggen, dus de klank die TUSSENin staat. Herhaal dit zo mogelijk in de moedertaal.

5. Herhaal het spel maar zonder de woorden op te schrijven. Zeg een woord en laat de deelnemers de klank (klinker) zeggen die TUSSENin staat.

6. Als de landstaal of moedertaal geen woorden kent die dit geluidspatroon volgen, gebruik dan andere geluiden. Bijvoorbeeld klappen-stampen-klappen. Laat iedereen dit samen doen. Vraag de deelnemers dan om het middelste geluid te maken. Herhaal dit met verschillende combinaties. Mogelijke andere geluiden zijn: klap in de hand van iemand anders, sla op je eigen dijen of armen, tik op de stoel of op de grond, roep als een uil, fluit als een vogel, enz. Misschien wil een van de ouders ook een keer de leiding nemen.

7. Geef iedereen een klein stukje papier met een woord erop geschreven. Laat de deelnemers proberen om het papiertje op een originele manier TUSSEN de vingers of handen te houden. Bijvoorbeeld tussen de ruggen van de hand, tussen de polsen, tussen duim en wijsvinger, enz.

Laat de deelnemers om de beurt de leiding nemen. Laat één kind of ouder het papier op een creatieve manier vasthouden; de anderen moeten proberen dit te kopiëren. Dit kan echt gek worden als de ouder en het kind proberen het papier TUSSEN elkaar vast te houden, bijvoorbeeld TUSSEN hun voorhoofden, TUSSEN hun ellebogen of TUSSEN hun schouders.
Je kunt ook sjaals, kleine stukjes stof of grote bladeren gebruiken in plaats van stukjes papier.

Afsluiting: Noem steeds de namen van twee deelnemers; degene die TUSSEN hen in zit, naar buiten.


20. AAN

Inleiding: mogelijke activiteiten

1. Schrijf het woord AAN duidelijk zichtbaar op, in de moedertaal.

2. Geef iedereen een touwtje, wat garen, een lint of iets dergelijks. Laat hen dat AAN hun stoelpoot vastbinden. (Als er zijn geen stoelen of de stoelen hebben geen stoelpoten, verzin dan iets anders.)

3. Zet tenminste vier voorwerpen neer waar iets AAN vast zit, bijvoorbeeld een emmer met een hengsel, een kop met een oor, een fietspomp met een slang, een pan met een handvat of een kam met tanden. Bespreek dit met de groep en laat de deelnemers de voorwerpen beschrijven. Wat is het? Wat zit erAAN vast? Laat een ouder het dan uitleggen in de moedertaal. Daarna houdt hij of zij de voorwerpen één voor één omhoog en de kinderen mogen die in hun moedertaal beschrijven, het voorwerp en wat erAAN vast zit. De ouders luisteren of het klopt en corrigeren zo nodig.

4. Geef elk ouder-en-kind paar speelgoed waarmee ze iets kunnen bouwen, zoals Lego of Duplo. Leg uit dat ze door de blokjes AAN elkaar te zetten iets kunnen maken, zoals een speelgoedtrein; een kralen ketting. Geef een tijdslimiet voor deze speeltijd.

5. Geef elk ouder-en-kind paar een stukje touw of een stuk veilig, flexibel draad, bijvoorbeeld een pijpenrager. Laat hen iets nieuws uitvinden door twee dingen die niet bij elkaar horen aan elkaar vast te maken. Laat hen vervolgens om de beurt hun creatie aan de groep tonen en beschrijven. Hoe gekker hoe beter!

Kring (of gezellig samen op de bank) met gesprek, zingen, voorlezen of vertellen

Verwerking: mogelijke activiteiten

6. Een streep met een rondje eraan. Nodig: een rechte strook karton en een rond stuk karton of papier voor iedereen. Schrijf een letter of cijfer op het bord dat bestaat uit een rechte lijn en een rondje, zoals p, o, d, b, q of 9. Laat de deelnemers dit kopiëren door de strook karton en het ronde stuk karton op de juiste manier neer te leggen.
Als dit soort letters niet gebruikt worden in het schrift van de moedertaal of landstaal, overweeg dan om muzieknoten te maken.

7. Geef iedereen, of elk ouder-en-kind paar een vel papier waar een groot aantal letters op staat. De deelnemers mogen elke letter omcirkelen die bestaat uit een streepje met een rondje ERAAN. Pas de activiteit aan aan het schrift van de moedertaal of landstaal als geen letters met deze vormen kent.

8. Treintje spelen. Laat één deelnemer de locomotief zijn, de anderen zijn wagons. Iemand anders is de ‘ingenieur’; hij haakt verschillende wagons AAN de locomotief vast. De ingenieur kan elke persoon vragen wat voor soort wagon ze zijn – een passagierswagon? Een goederenwagon? En wat voor goederen vervoeren ze – auto’s? graan? vee? Elke deelnemer haakt zich vast AAN de wagon vóór hem door zijn handen op diens schouders of om zijn middel te leggen. Wanneer alle wagons op de locomotief zijn aangesloten, blaast de ingenieur op een fluitje en rijdt de ‘trein’ de kamer rond. ‘Locomotief’ en ‘wagons’ kunnen passende treingeluiden maken.

9. Elk ouder-en-kind paar bindt zich bij de enkel AAN elkaar vast. Laat hen op die manier korte races houden, als het ware op drie benen. Kijk wie het snelst is.

10. Laat de deelnemers een mooie hanger voor AAN een ketting maken, bijvoorbeeld met kralen of noten. Of laat hen een ketting of armband maken met dingen die AAN elkaar bevestigd zijn, zoals kralen, macaroni of korte stukjes plastic rietjes. Of laat de ouders de kinderen laten zien hoe ze drie stukken gekleurd garen, lint of koord in elkaar kunnen vlechten. De kinderen kunnen dan de afgewerkte vlecht AAN hun pols of enkel binden.

Afsluiting: Laat de deelnemers iemand bij de hand pakken en zo met iemand AAN de hand naar buiten lopen.


21. HOOG

Inleiding: mogelijke activiteiten

1. Iedereen laat zien hoe HOOG hij kan reiken.

2. Speel ‘Ik zie ik zie wat jij niet ziet en het is HOOG’. Begin zelf. Wie raadt wat je ziet, mag dan de anderen iets HOOG laten raden. Zorg ervoor dat er voorwerpen of andere dingen in de samenkomstruimte zijn die HOOG zijn. Ga door tot iedereen een beurt heeft gehad of totdat de deelnemers zich niet meer kunnen concentreren.

3. Als je ergens op staat, ben je HOGER dan anderen. Wie kan dit voordoen? Als iemand op je nek zit, is hij HOGER. Wie kan dat voordoen?

4. Beeld het begrip HOOG uit in een pantomime. Bijvoorbeeld een glazenwasser, kersenplukker, dakdekker, iemand die een straatlantaarn repareert, iemand die een boom snoeit, iemand die slingers ophangt, iemand die affiches opplakt, iemand die op een ladder klimt, enz. Eén persoon doet de pantomime; de rest van de groep moet raden wat hij of zij uitbeeldt.

Kring (of gezellig samen op de bank) met gesprek, zingen, voorlezen of vertellen

Verwerking: mogelijke activiteiten

5. Rijmpjes. Noem drie woorden die rijmen. Wie kan een woord bedenken dat rijmt op…? Begin met het woord voor HOOG (in de landstaal of moedertaal) of voor iets dat HOOG is.

6. Nodig: vel papier voor elke deelnemer; kleurpotloden. Laat de deelnemers iets tekenen dat HOOG is, zoals een vliegtuig, de zon, de maan, de sterren, vogels of wolken.

7. Laat iedereen een mooie vorm uitsnijden of een tekening maken op een rond stuk papier. Bevestig een touwtje aan elk kunstwerk en hang ze HOOG in de klas op.

8. Laat de ouders HOOG speelgoed maken voor elk kind, dat wil zeggen: stelten. Nodig: twee blikjes van hetzelfde formaat voor elk kind (of twee blokken hout of twee zeer sterke plastic bakjes); sterk koord of touw; een hamer en een grote spijker om twee gaten in elk blik te slaan; markers of papier en lijm voor decoratie. Zie eventueel https://babbledabbledo.com/tin-can-stilts voor een voorbeeld. Als de stelten klaar zijn, kunnen de kinderen oefenen met HOOG lopen.

9. Vertel een verhaal waar HOGE activiteiten in voorkomen. De deelnemers moeten de HOGE activiteiten uitspelen terwijl het verhaal wordt verteld. Voorbeeld: Jan moest een bericht aan zijn vader overbrengen. Eerst moest hij een hoge berg beklimmen, omhoog, omhoog, omhoog, hoger, hoger, hoger, boven de wolken. Daarna moest Jan hoog springen over een diepe sloot/ rivier. Vervolgens moest hij een reis hoog in een vliegtuig maken. Waar was zijn vader? Hij hoorde zijn vader naar hem roepen, van heel hoog. Jan legde zijn hand boven zijn ogen terwijl hij omhoog keek. Hij keek overal rond. Uiteindelijk vond hij zijn vader in een boom zitten (of bovenop een gebouw). Hij moest een ladder op klimmen (of de boom beklimmen), hoger en hoger, om bij zijn vader te komen. Oef! Hij was blij dat hij er was en eindelijk kon gaan liggen!
Laat een ouder het verhaal navertellen in de taal die de ouder kiest. Laat iedereen de activiteiten herhalen.

Afsluiting: Laat alle deelnemers net doen alsof ze een ladder oppakken en mee naar buiten nemen. OF, als de kinderen stelten gemaakt hebben, laat hen die gebruiken om naar buiten te lopen.


22. AANRAKEN

Inleiding: mogelijke activiteiten

1. Laat iedereen proberen in één keer met het topje van zijn wijsvinger het puntje van zijn neus AAN TE RAKEN. Laat hen het nog een keer doen, maar dan met de ogen dicht.

2. Noem de woorden voor lichaamsdelen in de landstaal. Laat iedereen die bij zichzelf AANRAKEN. Begin makkelijk, en maak het steeds moeilijker. Bijvoorbeeld: hand, mond, voet, heup, grote teen, dijen, sleutelbeen, stuitje. De verhoogde moeilijkheidsgraad kan betrekking hebben op het kunnen aanraken van het betreffende lichaamsdeel, als op de woorden ervoor.

Als de deelnemers het spel door hebben, geef dan een ouder de leiding. Laat hem of haar de lichaamsdelen in de moedertaal benoemen. Maak er een wedstrijdje van: laat hem de lichaamsdelen steeds sneller noemen; wie blijft het goed doen en RAAKT de juiste lichaamsdelen AAN?

3. Als het in de plaatselijke cultuur ongepast is om lichaamsdelen in het openbaar aan te raken, speel het spel dan met een voorwerp, zoals de delen van een stoel (poot, zitting, rugleuning), delen van kleding (mouwen, knoop, kraag) of iets anders met meerdere delen, zoals bomen.
OF doe het spel met kleuren. Wanneer je zegt: “Groen”, moet iedereen iets groens AANRAKEN. Je kunt dit herhalen met allerlei andere kleuren, zoals blauw en zwart. De ouders kunnen om de beurt de leiding nemen, in de taal van hun keuze.
OF benoem allerlei soorten oppervlakken. “RAAK een steen AAN, raak een stuk hout aan, iets glads, iets van plastic, aarde, enz.” Ook hier kunnen de ouders om de beurt de leider zijn.

Kring (of gezellig samen op de bank) met gesprek, zingen, voorlezen of vertellen

Verwerking: mogelijke activiteiten

4. Balspel (misschien kan dit beter buiten gedaan worden.) Maak een doel. Een voor een mogen de deelnemers proberen het doel AAN TE RAKEN, door met een bal te gooien bal, of een zak met bonen, enz. Binnen kan het spel bijvoorbeeld gedaan worden door te sjoelen of de deelnemers een klein balletje in een emmer te laten gooien.

5. Geef iedereen een vel papier. Laat iedereen kleine rondjes op hun papier tekenen. Daarna wisselen ze hun vel papier uit met degene die naast hen zit. Hij of zij moet proberen in één keer met een potlood een stip in het midden van een van de cirkels te zetten, met andere woorden: hij moet het centrum van een van de rondjes RAKEN. Laat hen er daarna samen een bloem van maken.

6. AANRAKEN – wat mag wel en wat niet? Laat de deelnemers een illustratie van het menselijk lichaam zien of houd een pop omhoog. Bespreek met de groep welke lichaamsdelen van een kind je probleemloos kunt aanraken en welke niet. In Amerika is het bijvoorbeeld oké om iemands hand te schudden, of hij nu een bekende is of niet. Maar het is niet acceptabel om de knieën van een vreemde aan te raken. Maar een arts kan iemands knieën wel aanraken, om deze te onderzoeken. Van welke lichaamsdelen is het bijna nooit oké om die aan te raken? Wat moet je doen als iemand je op die manier probeert aan te raken?
Misschien wil je elke ouder een vel papier geven met een illustratie van het menselijk lichaam. Samen kunnen de ouder en het kind de lichaamsdelen omcirkelen waarvan het acceptabel is als anderen die aanraken. Of laat hen die lichaamsdelen de ene kleur geven en de lichaamsdelen waarvan dat niet oké is, een andere kleur.

7. Zing samen met de deelnemers een lied dat betrekking heeft op AANRAKEN. Een Nederlands voorbeeld: “Hoofd en schouders, knie en teen.”

Afsluiting: Tikkertje. Laat één persoon de tikker zijn. Hij of zij moet de anderen met de hand of de bal AANRAKEN. Wie af is, gaat naar buiten.

Voor kleine kinderen: Laat hen in de handen klappen, of op de hand van hun moeder klappen.


23. ONDER

Inleiding: mogelijke activiteiten

1. Schrijf van tevoren een ​​letter op een stuk papier. Begin het spel door op het papier te gaan staan. Zeg zoiets als: “ONDER mijn voet is een (rood) papiertje. Er staat een letter op.” Noem een aantal voorwerpen die met dezelfde geluid als die letter beginnen. Welke letter is het?

2. Geef iedereen een papiertje waar een letter op geschreven staat. Zorg ervoor dat iedereen weet welke letter hij heeft en woorden heeft bedacht die met de klank van die letter beginnen. Doe dit zo mogelijk in de moedertaal. Een voor een mogen de deelnemers op het podium gaan staan, waarbij ze hun voet op hun papiertje met de letter zetten. Laat hem of haar woorden noemen die met die letter beginnen; de anderen moeten raden welke letter het is.

3. Wat is ONDER? Laat iedereen in een kring gaan zitten. Ga de kring rond en noem iets dat ONDER iets anders is. Bijvoorbeeld: “Mijn voet is ONDER de stoel” of “Mijn neus is ONDER mijn mond”.
Variant 1: Dit kan ook actiever worden gespeeld. Als iemand zegt: “Mijn hand is ONDER mijn kin”, moet iedereen zijn handen onder zijn kin leggen.
Variant 2: Laat de deelnemers om de beurt de leider zijn. De anderen in de groep moeten goed opletten. Is wat de leider zegt waar? Zijn de ogen van de leider echt ONDER zijn mond? Zit de rechterhand van de leider echt ONDER zijn linkerelleboog?

Kring (of gezellig samen op de bank) met gesprek, zingen, voorlezen of vertellen

Verwerking: mogelijke activiteiten

4. ONDER en BOVEN. Deel een kleurplaat uit met een vijver of meer erop getekend, voor elke deelnemer een. Geef hen daarnaast een vel papier waarop visjes, waterplanten, een bootje, eendjes, enz. getekend zijn. Laat hen die uitknippen en op de kleurplaat plakken. Bespreek eerst: ligt de boot ONDER het water of bevindt het water zich ONDER de boot?

Variant 1: Geef iedereen een vel papier en laat hen er een vijver op tekenen. Laat hen vervolgens ten minste twee dingen tekenen die ONDER water zijn en twee dingen BOVEN water.
Variant 2: Hetzelfde kan worden gedaan met de grond of het dak van een huis. Laat de deelnemers een lijn dwars over hun vel papier trekken, dat is de grond. Laat hen vervolgens ten minste twee verschillende dingen tekenen die BOVEN de grond zijn, zoals een wolken, auto’s, kinderen of bomen en twee dingen die ONDER de grond zijn, zoals wormen, rioleringspijpen, wortels van planten of bomen, of kelders.

5. Geef elke deelnemer een vel papier waarop twee vierkanten getekend zijn, bovenop elkaar. Laat iedereen een willekeurig voorwerp in het bovenste vierkant tekenen. Dan geven ze hun papier aan iemand anders. Laat die persoon zeggen welk voorwerp er in het bovenste vierkant getekend is. Laat hem dan iets in het ONDERSTE vierkant tekenen waarvan de naam rijmt op die van het voorwerp in het bovenste.

6. Vertel het verhaal van een zaadje. Geef elke deelnemer een bakje met aarde en een zaadje om ONDER de grond te stoppen. Moedig hen aan er goed voor te zorgen. Bespreek met elkaar hoe ze dit kunnen doen.

7. Welke letters gaan ONDER de lijn? Geef iedereen een vel gelineerd papier waar letters op geschreven staan. Teken op het bord voorbeelden van letters die ONDER de lijn gaan. Sommige hebben lussen (bijvoorbeeld de ‘g’) en sommige hebben rechte lijnen (zoals de ‘p’). Laat de deelnemers kopiëren wat je op het bord schrijft. Laat hen letters met een lus onder de lijn met een rode pen omcirkelen, en letters met een streep onder de lijn met een blauwe. (OPMERKING: dit werkt wellicht niet met elk schrift.)
Variant: Geef iedereen een stuk papier met geprinte tekst, zoals een pagina uit de krant, een advertentie of een menukaart. Niet iedereen hoeft hetzelfde te krijgen. Laat de deelnemers minimaal vier letters vinden ONDER de drukregel komen en die omcirkelen. Kijk of ze er zelfs meer dan vier kunnen vinden.

8. Verdeel de groep in tweetallen. Geef ieder tweetal een lap stof en een aantal kleine voorwerpen. Om de beurt mag een van de twee een aantal voorwerpen ONDER de lap stof leggen. De ander kijkt goed welke voorwerpen er onder het textiel komen te liggen en in welke volgorde. Op jouw aanwijzing mag hij het vertellen – elk tweetal om de beurt. Laat een van de twee de lap stof weghalen zodat ze samen kunnen kijken of het klopt. Daarna kunnen de deelnemers van rol verwisselen.

Afsluiting: Zet een tafel voor de deur. Iedereen die wil mag ONDER de tafel door kruipen en zo naar buiten gaan.
OF laat twee lange kinderen/ouders elkaars handen vasthouden om een ​​boog voor de deur te maken. Iedereen loopt ONDER de boog door naar buiten.

Voor kleine kinderen: Laat hen ONDER de stoel gaan zitten.


24. BOVEN – ONDER

Inleiding: mogelijke activiteiten

1. Geef opdrachten de groep verschillende opdrachten. Om de beurt mag een van de deelnemers de opdracht uitvoeren. Bijvoorbeeld:

  • Leg … boven op tafel.
  • Ga onder de tafel zitten.
  • Leg … bovenop de kast.
  • Teken een bloemetje boven de letter op het bord.
  • Teken een vogeltje onder de letter.

2. Laat een plaat zien waar veel verschillende dingen op staan. Bespreek welk voorwerp BOVEN iets anders is en wat erONDER ligt of staat.

3. Geef elke deelnemer een voorwerp dat zij BOVEN hun hoofd kunnen houden zoals een vel papier, een tak of een blad. Laat hen dit doen, en laat hen doen alsof het heel zwaar is en op hun hoofd valt. Misschien moet je dit eerst voordoen. Wat voor gezicht trek je erbij? Hoe kijkt iemand die schrikt? Heb je je zogenaamd pijn gedaan? Wat zeg je tegen iemand die zich pijn gedaan heeft? Wat doe je dan? Wat doe je als er iemand bloedt? Waarom? (Geef een lesje ziekenverzorging en hygiëne).

Kring (of gezellig samen op de bank) met gesprek, zingen, voorlezen of vertellen

Verwerking: mogelijke activiteiten

4. Wie staat BOVENaan? Teken een ladder of laat de deelnemers er een tekenen. Knip hem uit. Laat hen drie poppetjes tekenen en ook uitknippen. Laat hen dan op een ander vel papier de ladder plakken en de drie poppetjes op de ladder: een onderaan, een in het midden en een bovenaan.

5. Laat de deelnemers een muizentrappetje maken.

6. Geef elke deelnemer een stuk stevig papier of dun karton en laat hen er een kubus van maken. Laat hen daarna:

  • de bovenkant geel kleuren (of een andere kleur);
  • de onderkant rood kleuren (of een andere kleur);
  • hun naam op de voorkant schrijven (of help hen daarbij);
  • een sticker op de achterkant plakken;
  • een figuurtje op de ene zijkant tekenen;
  • en een ander figuurtje op de andere zijkant tekenen.

Laat de deelnemers vervolgens elkaars kubussen bewonderen.

7. Teken BOVEN en ONDER. Geef elke deelnemer of ieder ouder-en-kind paar een vel papier en een potlood (kleurtjes). Laat hen een tekening maken: de zon in de lucht, het water onder aan de tekening, een huisje. BOVEN het huisje vliegt een vogel. Laat hen een auto tekenen. ONDER de auto is de weg.

Afsluiting: Als je in de verte tuurt, doe je vaak je hand boven je ogen. Doe dat voor. Leg uit dat je dat vooral doet als de zon anders in je ogen schijnt. Laat iedereen dit nadoen: ze turen in de verte en gaan zo naar buiten.


25. LIJKT OP

Inleiding: mogelijke activiteiten

1. De leider heeft een hoed op of kledingstuk aan die niet past bij wie hij of zij is. Als de leider een vrouw is, zet ze bijvoorbeeld de hoed van een man op. Nu LIJKT ze op een man, maar ze is het niet. Als de leider een man is, kan hij de helm van een brandweerman opzetten. Nu ziet hij eruit als een brandweerman, maar dat is hij niet. Hij kan hetzelfde doen met het schort van een kok, of nog iets anders.

Breng een doos met allerlei verschillende dingen erin. Laat de deelnemers om de beurt iets uitzoeken en doen alsof ze dat voorwerp gebruiken, of het dragen en die rol spelen. De anderen moeten zeggen wat voor voorwerp het is en dan raden OP wie de persoon LIJKT.
Mogelijke voorwerpen: zuigfles voor een baby, wasmand, autosleutel, spitvork, pan met lepel, speelgoedmicrofoon, boerderij- of tuingereedschap, bouwgereedschap.

2. Klinkt HETZELFDE . Verdeel de deelnemers in twee groepen. Om de beurt mag er iemand vooraan gaan staan. Hij zegt een woord luid en duidelijk. De volgende bedenkt een woord dat EROP LIJKT, maar toch iets anders is, een rijmwoord. Hij loopt naar voren en zegt het ook luid en duidelijk. Welke groep houdt het het langst vol?

3. ZIET dit er HETZELFDE uit? Iemand gaat in een bepaalde houding staan of zitten. Bijvoorbeeld met de armen omhoog en de mond open staan, of op een stoel zitten met de benen recht naar voren. Iemand anders moet dit kopiëren, maar met een klein een verschil: hij doet bijvoorbeeld de armen omhoog maar houdt zijn mond dicht, of hij gaat op een stoel zitten met de benen recht naar voren, maar hij trekt aan zijn oor. Wie als eerste het verschil ziet, mag dan iets bedenken.

Kring (of gezellig samen op de bank) met gesprek, zingen, voorlezen of vertellen

Verwerking: mogelijke activiteiten

4. Letters die OP elkaar LIJKEN. Geef elke deelnemer een vel papier waar een groot aantal verschillende letters op staat. Bespreek met de groep dat sommige letters op elkaar lijken en andere niet. Bespreek de overeenkomsten en verschillen. Laat de deelenemers de letters die op elkaar lijken, in dezelfde kleur omcirkelen (m-n- r; o-p-b; l- i; c-o; v-w). Bespreek met de groep wat ze er hetzelfde aan vinden, of niet. Misschien zien zij de dingen anders.

5. Werkblad met twee tekeningen die hetzelfde lijken maar 5-10 verschillen hebben. Geef iedereen een kopie. Laat hen de 10 verschillen omcirkelen. Werkbladen zijn op het internet te vinden of te downloaden van PCC Find the Differences Houses landscape.

6. Verdeel de groep in heel kleine groepjes. Geef ieder groepje een groot aantal papiertjes, met verschillende vormen en kleuren. Laat de groepjes ze sorteren en de papiertjes die op elkaar LIJKEN op stapeltjes leggen. Ze LIJKEN OP elkaar, maar ze zijn niet GELIJK (rondjes/ovalen, rechthoeken/vierkanten, driehoek met rechte hoek/ andere soort driehoek, rood/oranje, lichtblauw/donkerblauw). Bespreek de verschillen.

Afsluiting: Zing twee liedjes die op elkaar lijken. Iedereen loopt in de maat naar buiten.

Kleine kinderen: Deze activiteit is niet geschikt voor kleine kinderen.


26. STAP

Inleiding: mogelijke activiteiten

1. Iedereen zit met de ogen dicht. Er klinken voetstappen. Laat de deelnemers raden: wat zou dat zijn? Zware – een beer, lichte – een kind, getrippel – een muisje, mank – de buurvrouw, enz.

2. Verdeel de groep in tweetallen en laat de een achter de ander gaan staan. Als de voorste gaat lopen, moet de ander zijn voeten precies zetten waar de voorste ze neerzette. Vraag de deelnemers rekening met elkaar houden!

3. Met zijn tweeën heb je vier benen. Verdeel de groep opnieuw in tweetallen. Laat de achterste deelnemer de voorste bij het middel pakken en een paard naspelen.

Kring (of gezellig samen op de bank) met gesprek, zingen, voorlezen of vertellen

Verwerking: mogelijke activiteiten

4. Maak STAPPEN. Laat de deelnemers de topjes van hun wijs- en middelvinger in verf dopen en er over een vel papier mee ‘lopen’. Laat hen zien dat ze zo een spoor nalaten. Laat een ander hetzelfde doen met een andere kleur; hij laat een ander spoor na. Laat de deelnemers dan tekenen waar ze naartoe gingen.

5. Geef iedereen de letters van het woord STAP en laat hen die in de goede volgorde leggen.

6. Geef iedereen een vel papier waarop alleen voeten zijn getekend, bijvoorbeeld blote kindervoetjes, modderige mannenlaarzen of slippers. Laat hen de hele persoon erbij tekenen. Laat de groep met elkaar bespreken wat voor persoon er bij elke voet hoort en waarom.

7. Verdeel de groep in tweetallen. Of laat ieder kind bij zijn moeder gaan staan. De een doet zijn handen voor zijn ogen, de ander gaat lopen. De eerste persoon moet de tweede volgen, het geluid achterna. Laat elk tweetal dit om de beurt doen. Als er meerdere tweetallen tegelijk lopen, moeten de deelnemers extra goed luisteren om te kunnen volgen.

Afsluiting: Zing een lied, we STAPPEN in de maat naar buiten. Gebruik bijvoorbeeld een trommel om de maat aan te geven. Na een paar keer oefenen STAPPEN de deelnemers naar buiten.

Voor kleine kinderen: Laat hen achter hun moeder aan lopen. Dan draaien ze de rollen om en de moeder loopt achter haar kind aan.


Ontwikkeld door Marleen Schönthaler, 2015

met A. Ivan Molla en M. van Rheenen

Illustraties: Ellen Holmes

Bewerkt door Annelies Barth, 2021. Linked-In: Annelies Barth, Interpreter and Author