FUNdament: activiteit 1-13

Deze activiteiten zijn ook beschikbaar in het Engels  en het Roemeens ro_ro

  1. Hallo, mijn naam is…
  2. Klein – groot
  3. Zacht – hard (gevoel)
  4. Hard – zacht (geluid)
  5. Glad – ruw
  6. Dik – dun
  7. Licht – zwaar
  8. Kort – lang
  9. Twee
  10. Hetzelfde
  11. Weg (zoek)
  12. Waar?
  13. Tot de lijn

Dit zijn activiteiten die ouders en kinderen samen kunnen doen. Jonge kinderen kunnen er vaardigheden door leren als stil zitten, zich concentreren, op hun beurt wachten. Ouders kunnen meer ervaring opdoen in dingen samen met hun kinderen doen en hen dingen leren.

Doelen:

  • interactie tussen ouder en kind aanmoedigen;
  • ouders laten ontdekken dat ze zelf in staat zijn hun kind dingen te leren;
  • vaardigheden ontwikkelen die nodig zijn om te kunnen leren lezen en schrijven;
  • ontwikkeling (en behoud) van plaatselijke talen.

Taal: de groepsleider kan ervoor kiezen de officiële landstaal te gebruiken. De ouders en hun kinderen moeten zich vrij voelen hun moedertaal te gebruiken, de taal die ze thuis met elkaar spreken.

Opmerking: in elke sectie hieronder staan verschillende activiteiten beschreven. Kies er een of twee uit. Als je geen deel uitmaakt van de cultuur van de ouders, zorg er dan voor dat je van tevoren navraagt of de activiteiten cultureel acceptabel zijn. Dit geldt met name voor gebaren. De activiteiten kunnen in elke willekeurige volgorde gedaan worden, maar de onderstaande volgorde wordt gesuggereerd.


1. Hallo, mijn naam is…

Leg tijdens de eerste bijeenkomst de nadruk op het creëren van een warme, gezellige sfeer waarin alle deelnemers zich thuis voelen, met name de kinderen. Laat de kinderen bij de ouder op schoot zitten als ze dat liever doen, en op die manier aan de activiteiten meedoen. Uiteraard staat het hen vrij om te gaan staan en te bewegen als dat deel uitmaakt van de spelletjes.

Doel: ouders en kinderen voelen zich thuis in de ruimte waar de groep bijeenkomt, en bij elkaar.

Inleiding: mogelijke activiteiten

Nodig: servetten of doekjes van verschillende kleuren voor elk ouder-en-kind paar; een bal (of een stuk verfrommeld papier), een zacht speeltje (bijvoorbeeld een alligator, tijger, leeuw of hond) of een tekening van een persoon, en ballonnen of gekleurde stukjes papier voor ieder kind.

1. De leider introduceert zichzelf aan de groep door een liedje te zingen en in zijn of haar handen te klappen op het ritme van zijn of haar naam. Bijvoorbeeld: “Mijn naam is Alina, mijn naam is Alina; hallo Alina, zeg hallo tegen mij!” Doe dit op een verzonnen wijsje of gebruik een melodie die velen in de groep al kennen.

De leider gaat naar ieder ouder-en-kind paar en helpt hen hun naam aan de groep te vertellen. Vraag hen hoe ze die dag gegroet willen worden. Wil het kind bijvoorbeeld dat iedereen met zijn rechterhand naar hem wuift, of met de linker elleboog? Of door ‘ja’ te knikken met hun hoofd? Of door een ander lichaamsdeel te gebruiken? Zing vervolgens de naam van het kind op de melodie en het ritme van het liedje dat je voor jezelf gebruikt hebt, en groet hem/haar op de manier die hij/zij gekozen heeft. “Mijn naam is… mijn naam is… Hallo…, zeg hallo tegen mij!” Maak de gekozen beweging terwijl je het liedje zingt, met je handen, je hoofd of een ander lichaamsdeel.

2. Laat de groep een zacht speelgoeddier zien en bedek een voor een verschillende lichaamsdelen ervan; de ouders moeten precies hetzelfde doen bij hun kinderen. Samen met jou, de leider, herhalen ze vragen als: waar is je voet? waar is je hand? waar is je neus? waar is je buik? Tegelijkertijd bedekken de ouders het lichaamsdeel dat genoemd wordt en antwoorden: “Hier is de neus, hier is de elleboog, enz.”

Variant: Gebruik een kleedje of servet om de lichaamsdelen van het zachte stuk speelgoed te bedekken. Je kunt dit ook doen met een pop of een tekening die de kinderen gemaakt hebben.

Opmerking: Vraag van tevoren na of het cultureel acceptabel is om bepaalde lichaamsdelen te bedekken, ermee te zwaaien of ze zelfs te benoemen.

3. Gebruik de bal die je meegebracht hebt, en gooi die naar een willekeurig ouder-en-kind paar. Als ze de bal vangen, moet het kind vertellen hoe oud het is. Als ze de bal laten vallen, moeten ouder en kind samen bijvoorbeeld drie keer op en neer springen, en dan de leeftijd van het kind zeggen. Daarna gooien ze de bal door naar een ander ouder-en-kind paar en die moeten dan de leeftijd van het kind zeggen, en op en neer springen als ze de bal niet konden vangen. Ga door tot de hele groep aan de beurt geweest is.

Variant: Je kunt ook een zak met bonen gebruiken als er geen bal voorhanden is, of een stuk papier verfrommelen.

Kring (of gezellig samen op de bank) met gesprek, zingen, voorlezen of vertellen

Zie FUNdament instructies. Dit geldt voor elke ‘kringtijd’ in deze sectie.

4. Lees een verhaaltje voor. Als je een boek met plaatjes gebruikt, zorg er dan voor dat iedereen de plaatjes kan zien terwijl je voorleest. Vraag de kinderen na afloop welke karakters in het verhaal ze leuk of aardig vonden en waarom. Stel ook andere vragen om hen te helpen te vertellen wat er gebeurde in het verhaal.

Verwerking: mogelijke activiteiten

5. Geef ieder ouder-en-kind kleine stukjes papier; je kunt ze van tevoren uitknippen uit tijdschriften of kranten. Laat de ouders en kinderen ze in hun handen leggen en erop blazen zodat ze in de lucht gaan dwarrelen. Daarna verzamelen ze hun stukjes papier weer en doen het nog een keer. Het is idee is dat iedereen plezier heeft. Je kunt ook droge bladeren of vogelveren gebruiken.

6. Geef elk kind een ballon en zet muziek aan. Laat de ouders hun kinderen aanmoedigen om met de ballonnen te spelen. Als de ballonnen erg op elkaar lijken, kun je van tevoren iets op elke ballon schrijven om ze te personaliseren, bijvoorbeeld de naam van het kind. De kinderen mogen zelf weten of ze dicht bij hun ouder willen blijven of met andere kinderen samen willen spelen; het gaat erom dat ze zich thuis gaan voelen in de groep. Ga hier een paar minuten mee door.

Afsluiting: Laat iedereen in de rij gaan staan. Laat ieder zijn naam zeggen terwijl ze een voor een de samenkomstruimte verlaten. OF: iedereen gaat in de rij staan en zegt jou, de leider, gedag op de manier waarop ze aan het begin van de bijeenkomst zelf gegroet wilden worden (activiteit 1), dus door met hun hand te zwaaien, met hun elleboog enz.


2. Klein – groot

Inleiding: mogelijke activiteiten

1. Klein. Geef iedereen een heel klein snoepje. Praat over kleine snoepjes en grotere snoepjes. Nodig: kleine snoepjes voor iedereen.

2. Grote en kleine stapjes. Vraag de deelnemers met kleine stapjes naar de overkant van de zaal te lopen. Wie had de meeste stapjes nodig? Laat hen dan met zo groot mogelijke stappen naar de overkant lopen. Wie had de minste nodig?

3. Maak jezelf groot of klein. Laat iemand wijdbeens voor het bord gaan staan. Zet op het bord een streepje bij zijn of haar lengte. Laat hem nu met de benen bij elkaar gaan staan. Is hij groter? Je kunt ook een van de deelnemers met een meetlint laten meten hoe groot de eerste persoon precies is. Vraag de deelnemers: “Wie weet hoe hij zich heel klein kan maken? En hoe kun je heel groot zijn?” Bijvoorbeeld door ergens op te gaan staan, op stelten te lopen of als iemand je optilt.

4. Grote en kleine papiertjes. Nodig: strookjes papier in verschillende maten voor elk deelnemer of elk ouder-en-kind paar. Als er geen papier beschikbaar is, gebruik dan andere dingen zoals bladeren, takken of steentjes – zolang ze maar van verschillende maten zijn.

Geef alle deelnemers een strookje papier. Laat hen op volgorde gaan staan, van het kleinste papiertje naar het grootste. Benoem de grootte van de papiertjes: de kleinste, de grootste, even groot.

Kring (of gezellig samen op de bank) met gesprek, zingen, voorlezen of vertellen

Verwerking: mogelijke activiteiten

5. Teken grote en kleine rondjes. Geef elke deelnemer een vel papier en laat hem/haar daar cirkels van verschillende grootte op tekenen. Gebruik dit om de begrippen ‘groot’ en ‘klein’ te bespreken. Geef dan de volgende opdrachten:

  • Zet je pink op een kleine cirkel en je duim op een grote.
  • Zet twee vingers op twee cirkels die even groot zijn.
  • Zet een andere vinger op een grote cirkel en je duim op een veel kleinere cirkel.
  • Als je handen niet groot genoeg zijn, kun je ze allebei gebruiken.
  • Je mag het ook samen met je moeder doen.

Variant 1: Laat de ouders ook opdrachten geven, in hun moedertaal.

Variant 2: In veel talen heeft elke vinger zijn eigen naam; bespreek die namen en gebruik ze. Bijvoorbeeld: zet je wijsvinger en middelvinger op twee rondjes die even groot zijn; zet je ringvinger op een groot rondje en je duim op een rondje dat veel kleiner is.

6. Teken groot en klein. Iedereen krijgt een vel papier en een potlood. De leider kiest een aantal voorwerpen uit die in de directe omgeving van de deelnemers te zien zijn en vraagt hen die na te tekenen. Bijvoorbeeld:

  • Een grote boom; een kleine struik.
  • Een grote koe; een klein kalfje.
  • Een groot hek; een kleine vogel.
  • Een grote molshoop; een kleine molshoop.
  • Een grote flat; een klein huis met een grote deur.
  • Een grote vrachtwagen; een kleine auto.
  • Een grote wolk in de lucht; een klein wolkje in de lucht.
  • Een klein vliegtuig hoog in de lucht; een grote straaljager.

Laat iedereen aan de bovenkant en onderkant van zijn vel papier een mooi randje tekenen (voorbereidende schrijfoefeningen). Iedereen mag vervolgens zijn vel mooi inkleuren. Leg alle vellen naast elkaar of prik ze naast elkaar op. Bespreek hoe iedereen het anders doet, op zijn eigen manier. Samen wordt het mooi. Iedereen is anders en ieders bijdrage maakt het geheel mooier.

7. Vraagstuk: je moet iets aan het huis schoonmaken of repareren en je bent te klein. Hoe kun je er toch bij?

8. In gesprek met groot en klein. Praat zogenaamd tegen iemand. De groep moet aangeven hoe oud die persoon ongeveer is en tekent die persoon. Voorbeelden uit het Nederlands:

  • baby
  • peuter
  • kleuter
  • kind tussen 6 en 12 jaar
  • puber
  • volwassene
  • 65-plusser

Bespreek met de groep dat we iedereen op een andere manier aanspreken en waarom. Laat de deelnemers vertellen wat hun de ideale leeftijd lijkt. Doe dit zo mogelijk in de moedertaal. Wat je zegt en hoe mensen uit een bepaalde leeftijdsgroep leven, verschilt per cultuur.

9. Drie maten. Zet drie tafels neer, een grote, een kleine en een middelmaat; of leg drie matjes op de grond, een grote, een middelmaat en een kleine. Vraag alle deelnemers je aanwijzingen op te volgen.

  • Zeg het woord ‘groot’, en iedereen gaat bij de grote tafel staan; zeg ‘klein’ en ze gaan bij de kleine tafel staan, enz.
  • Later kan je de groep verdelen in jongens en meisjes, of kinderen en volwassenen. Twee leiders geven opdrachten. Let erop dat de deelnemers niet met elkaar in botsing komen!

Afsluiting: Zet bij de deur een groot voorwerp en iets kleins. Iedereen mag achter het voorwerp gaan staan dat hij het leukst vindt. Zorg ervoor dat de deelnemers in een rij staan. Tel hoeveel mensen er in elke rij staan en zeg welke het langst is. Eerst mag de ‘kleine’ rij naar buiten, dan de ‘grote’ rij.


3. Zacht – hard (gevoel)

Inleiding: mogelijke activiteiten  

1. Maak een bak met droog zand (zacht) en een bak met vochtig zand (hard). Iedereen mag voelen met zijn ogen dicht. Leid de hand van elke deelnemer naar een bak, en laat hem voelen of het hard of zacht zand is. Vertel hem dan welk van de twee het is.

  1. Schoon textiel is zacht, vies is hard, bijvoorbeeld door moddervlekken. Laat een voorbeeld zien, een kleedje of een blouse.

Kringgesprek:

  • Waar worden je kleren vies van? (per cultuur verschillend)
  • Wat vind je van vieze kleren?
  • Als je iets poetst met een doek wordt de keuken of de vloer schoon, maar de doek vies. Hoe komt het dat de doek vies wordt? Vertel iets over bacteriën.
  • Hoe maak je de doek of de kleren weer schoon?

3. Pantomime. Beeld uit dat je je de was doet, vanaf het begin tot aan de was ophangen. Of laat een van de ouders dit doen; misschien moet je hem of haar dit van tevoren vragen. Doe de activiteit zonder woorden, gebruik alleen gebaren. (Hoe je de was precies doet, is per cultuur verschillend.) Zorg ervoor dat je elke handeling overdrijft. Bij het schuimen van de zeep bijvoorbeeld beeld je op overdreven wijze uit dat het zo zacht is. De groep moet raden wat je aan het doen bent.

4. Aaien is zacht, slaan is hard. Doe het voor op tafel. Vraag de kinderen: “Aait je moeder wel eens over je hoofd? Wanneer vind je dat fijn?” Bijvoorbeeld,

  • als je naar bed gaat;
  • als je verdrietig bent;
  • als je moet huilen omdat je pijn hebt;
  • als je weggaat;
  • als je weer terugkomt.

5. Als kinderen vechten, aaien ze elkaar niet, maar slaan ze juist heel hard. Dat is niet fijn. Heb je andere kinderen weleens zien vechten?

Kring (of gezellig samen op de bank) met gesprek, zingen, voorlezen of vertellen

Verwerking: mogelijke activiteiten

6. Knutsel een zacht dingetje, bijvoorbeeld een pompoen of een stukje textiel aan een touwtje. Daar kan je lekker mee voelen.

7. Maak een doosje (hard) waar je zachte dingen uit de natuur in bewaart, bijvoorbeeld pluisballen.

8. Maak kleine tekeningetjes over de was doen. Maak ze van tevoren en laat de groep ze inkleuren

 OF laat de groep ze tekenen. Hoe je de was precies doet, verschilt per cultuur. Misschien kunnen de deelnemers tekeningetjes maken zoals de emmer pakken, water erin doen, zeep erin doen, de kleren wassen, spoelen, uitwringen, ophangen, vouwen en opbergen. Schud de tekeningetjes door elkaar en laat de deelnemers ze in de juiste volgorde leggen.

 

 

 

9. Maak een voelzak met harde en zachte dingen erin. Wie erin wil voelen, moet eerst zijn handen wassen. Doe dat voor.

Afsluiting:  Iedereen aait zacht over zijn eigen hand en loopt zo naar buiten.


4. Hard – zacht (geluid)

Inleiding: mogelijke activiteiten

1. Wie weet hoe hij een hard geluid kan maken? En een zacht geluid? Doe het om de beurt voor.

2. Telefoonspel. Laat alle deelnemers in een kring gaan zitten of staan. Fluister een woord in iemands oor. Laat hem of haar het bij zijn buurman influisteren. Die geeft het weer door aan de volgende persoon. Zo ga je de kring rond. Is het woord van de laatste persoon hetzelfde als dat van de eerste persoon?

3. Zing een paar liedjes. Klap het nu na met de deelnemers. Lettergrepen die de nadruk krijgen, klap je hard, andere lettergrepen zacht. Wie kan horen welk lied het is?

4. Laat iemand in het midden van de ruimte waar de groep samenkomt gaan zitten, met de ogen dicht. Wijs dan iemand anders aan en laat die zo zacht mogelijk achter die persoon gaan staan. Na een tijdje mag degene die zit, zeggen hoeveel mensen hij denkt dat er achter hem staan. Klopt het?

5. Iedereen staat verspreid in het lokaal met de ogen dicht. Zing een lied en loop tussen de deelnemers door. Daardoor ben je steeds ergens anders. Als je stopt met zingen, moet iedereen aanwijzen waar hij of zij denkt dat je bent. Iedereen doet de ogen open om te kijken of hij het goed heeft.

6. Groepsgesprek: Van een onverwacht hard geluid kan je heel erg schrikken. Wie heeft dat weleens meegemaakt? Vraag de deelnemers erover te vertellen, als ze dat willen.

Kring (of gezellig samen op de bank) met gesprek, zingen, voorlezen of vertellen

Verwerking: mogelijke activiteiten

7. Geef iedereen (of ieder ouder-en-kind paar) twaalf kleine papiertjes en een potlood of kleurpotloden. Laat hen op zes papiertjes dingen tekenen die een zacht geluid maken en op de zes andere dingen die veel lawaai maken. Het zal van de situatie van de deelnemers afhangen, wat dat precies is.

Laat iedereen zijn papiertjes ruilen met degene die naast hem/haar zit. Laat die de papiertjes sorteren, de tekeningetjes met harde geluiden apart van die met zachte geluiden. Maakt de buurman of -vrouw dezelfde selectie tussen hard en zacht als degene die hem de papiertjes gaf? Misschien heeft hij of zij daar andere ideeën over.

8. Laat iemand zich verdekt opstellen en een hard of zacht geluid maken. De anderen moeten raden wat het is.

9. Kies een dans die bij de groep bekend is. Bij de meeste dansen maken de deelnemers geluiden, of ze klappen of stampen met hun voeten. Leer de dans met de groep. Bespreek welke geluiden hard zijn, en welke zacht.

Afsluiting: Bedenk samen met de deelnemers zoveel mogelijk dingen/dieren die een geluid maken. Noem een ding of dier. Wie het juiste geluid weet te maken, mag gaan (wijs iemand aan als meer dan een persoon het goed heeft).


5. Glad – ruw

Inleiding: mogelijke activiteiten

1. Doe iets glads en iets ruws in een doos of zak. Laat de deelnemers hun ogen dicht doen en leid hun handen naar de doos toe. Vraag hen of ze verschil voelen. ‘Ja, het ene is…. en het andere is….

2. Groepsgesprek: Noem iets glads en iets ruws. Dit verschilt per cultuur en taal. Daarna kunnen groepsleden om beurten een glad en een ruw voorwerp benoemen.

3. Noem de naam van een kleine baby die de groep wel kent. Bespreek hoe glad zijn wangen zijn. Noem nu de naam van iemand die zich niet graag scheert. Zijn kin is ruw.

4. Neem tien lapjes stof van ongeveer dezelfde grootte, sommige glad en andere ruwer. Laat de groep de lapjes op de goede volgorde leggen, van glad naar ruw. Als de groep erg groot is, maak dan verschillende groepjes en geef ze elk een stapeltje lapjes.

Kring (of gezellig samen op de bank) met gesprek, zingen, voorlezen of vertellen

Verwerking: mogelijke activiteiten

5. Laat iedereen een activiteit tekenen waar je handen of je gezicht ruw van worden. Wat dat is, is per situatie verschillend (de was doen, op het land werken, buiten dingen verkopen, handwerk).

6. Zoek de schat. Verdeel de groep in kleinere groepen van drie, vier of vijf. Elke groep zoekt in het klaslokaal naar minstens drie dingen die zacht aanvoelen en drie dingen die ruw aanvoelen. Laat vervolgens elke groep met de grotere groep delen wat ze gevonden hebben. (Opmerking: je kunt dingen van tevoren in de samenkomstruimte verstoppen. Of de groepen vinden dingen die ze niet mee kunnen nemen, bijvoorbeeld een ruwe muur.)

7. Maak schuurpapier met zand en lijm. Gebruik stijf papier; lijm eroverheen; verspreid zand over de lijm; laat drogen. Laat iedereen een stukje hout schuren. Het schuurpapier is ruw en het hout wordt glad.

8. Maak van de latjes een tafel of een vogelhuisje of iets anders wat in de cultuur past.

9. Als je op blote voeten loopt, worden je voetzolen ruw. Laat de deelnemers hun voetzolen bekijken en stel vragen. Hoeveel tenen heb je? Aan de ene voet vijf en aan de andere voet vijf. Welke tenen lijken op elkaar? Hebben de verschillende tenen verschillende namen in de taal van de deelnemers?  Zo ja, hoe heten ze? Bijvoorbeeld in het Nederlands: grote teen, kleine teen. En hoe verzorg je je voeten? Praat over dingen als je nagels knippen, je voeten wassen. Wat gebeurt er als je door iets heen loopt wat vies is? Let op: Vraag van tevoren of dit acceptabel is binnen de cultuur waarin je werkt. In sommige culturen is het niet netjes om naar de voeten van anderen te kijken.

Afsluiting: Laat de deelnemers op volgorde gaan staan, degene met de kleinste voeten eerst, en de persoon met de grootste voeten het laatst. Laat hen in een lange rij naar buiten lopen.


6. Dik – dun

Inleiding: mogelijke activiteiten

1. Papieren mannetjes – dik en dun. Nodig: maak twee silhouetten van papieren mannetjes, een dunne en een dikke. Ook nodig: fel licht. Papier en schaar voor elk ouder-en-kind paar. Misschien ook twee boeken of blokken hout, één dik en één dun.

Schijn met een felle lamp op een schoolbord of vel papier. Houd de dunne papierpersoon voor het licht en vervolgens de dikkere, bredere persoon. Praat over de verschillen tussen ‘dun’ en ‘dik’. Bespreek het verschil tussen vriendelijk plagen en pesten als dikke kinderen of magere kinderen gepest worden. Pesten is geen goede zaak. Het leidt ertoe dat degene die gepest wordt, negatief over zichzelf gaat denken.

Je kunt deze activiteit herhalen met de boeken of blokken hout. Laat de kinderen roepen welke ‘dik’ is en welke ‘dun’. Ouders en kinderen kunnen om de beurt ‘dikke’ en ‘dunne’ schaduwen maken.

Laat iedereen zijn eigen twee papieren mannetjes uitknippen – één dikke en één dunne. Laat de ouders die kinderen helpen die nog niet weten hoe ze een schaar moeten gebruiken. Let erop dat de kinderen niet in hun vingers knippen.

Leerdoelen/wat we ervan opsteken:

  • Samen plezier hebben vermindert stress.
  • Als de fijne motoriek van de kinderen voldoende ontwikkeld is, kunnen ze hun eigen papieren mannetjes maken en uitknippen. Een schaar gebruiken is een goede voorbereiding op leren schrijven.
  • Uitbreiding van de woordenschat: dik en dun; vet en slank.
  • Samenwerken maakt deel uit van de sociale ontwikkeling.
  • Sociale ontwikkeling: discussie over plagen en pesten.

2. Vet eten. Leg vijf verschillende soorten voedsel op tafel (of foto’s van die voedingsmiddelen) die bekend zijn bij de groep. Bespreek waarom het eten van maar een soort voedsel niet gezond is. Als je teveel van dit of dat eet, word je te dik; bijvoorbeeld pasta, snoep of vette dingen. Als honger een probleem is in de gemeenschap waar de groep deel van uitmaakt, zorg er dan voor dat de deelnemers het voedsel dat je hebt meegenomen kunnen eten.

Bespreek met de deelnemers hoe een gebalanceerd dieet eruitziet en of dit haalbaar is in hun situatie – als er armoede heerst, kunnen ze zich misschien geen gebalanceerd dieet veroorloven. Gebruik een voedingsgids zoals ‘de schijf van 5’ of de voedselpiramide.

Leerdoelen/wat we ervan opsteken:

  • Praten over concepten zoals porties is voorbereiding op wiskunde.
  • Uitbreiding van de woordenschat: voedingsmiddelen en voedselgroepen.
  • Leren hoe je gezond kunt blijven.

3. Leg een heleboel stokjes van verschillende dikte in een doos. Iedereen mag een dikke en een dunne stok uitzoeken. Misschien moeten sommigen even ruilen voordat iedereen een dikke en een dunne heeft. Laat elke deelnemer op een vel papier de omtrek van zijn/haar stokken tekenen. Laat hen dit vervolgens gebruiken als basis voor een tekening.

4. Het zaad van een peulvrucht wordt eerst steeds dikker als je er water bij doet, daarna komt er een wortel uit en gaat er een plantje groeien. Geef elke deelnemer een potje met aarde en een zaad. Leg het zaad op de aarde en maak de aarde vochtig. Schrijf de naam van de deelnemer op het potje. Daarna geef je het mee naar huis of je kweekt het in de gemeenschapsruimte verder op. Introduceer het idee van een groentetuin. Bespreek wat je met de planten moet doen als de zaden eenmaal ontkiemd zijn.

Variant: Geef elke deelnemer een doorzichtige plastic beker of pot, watten en een paar groentezaden. Vraag de kinderen het katoen te bevochtigen als aarde voor het zaad en stop het in de beker (of pot). Dan kunnen ze hun zaden op de ‘bodem’ leggen. Help de kinderen hun namen op hun eigen beker of potje te schrijven.

Leerdoelen/wat we ervan opsteken:

  • Uitbreiding van de woordenschat, zoals de namen van planten en delen van planten: wortels, stengels, bladeren, knoppen, bloemen.
  • De volgorde van gebeurtenissen bepalen is voorbereiding op leren rekenen.
  • Praten over wat je kunt doen om je eigen leven te verbeteren.
  • Leg uit waarom het belangrijk is om groenten te eten.

5. Groepsgesprek: Laat iedereen aan een lege portemonnee voelen – die is dun. Hoe kun je de portemonnee dik maken? Meer geld erin stoppen. Hoe kom je aan geld? Verdienen. Waarmee? Dat is afhankelijk van de situatie. Introduceer het begrip sparen.

Leerdoelen/wat we ervan opsteken:

  • Uitbreiding van de woordenschat.
  • Mogelijke sociale ontwikkeling: stelen, bedelen, verdienen, krijgen.
  • Leren sparen is een voorbereiding voor leren rekenen.
  • Praten over wat je kunt doen om je eigen leven te verbeteren.

Kring (of gezellig samen op de bank) met gesprek, zingen, voorlezen of vertellen

Verwerking: mogelijke activiteiten

6. Maak een houtvuur. Je begint met aanmaakhoutjes, dunne takjes die gemakkelijk vlam vatten. Daarna vatten de dikke takken vlam, maar die kunnen heel lang blijven branden. Deze activiteit moet op een veilige plaats worden uitgevoerd!

Leerdoelen/wat we ervan opsteken:

  • Uitbreiding van de woordenschat.
  • De volgorde van gebeurtenissen bepalen is voorbereiding op leren rekenen.
  • Persoonlijke veiligheid: wees voorzichtig rond vuur, het is heet. Je zou je kunnen verbranden.
  • Gezondheid: wat moet je doen als iemand zich verbrandt?

7. Iedereen krijgt een papiertje met de tekening van een portemonnee. Laat de deelnemers munten tekenen en uitknippen die erin moeten om hem dik te maken. Eventueel kunnen ze dit op ander gekleurd papier doen. Laat hen ook tekenen wat zij de moeite waard vinden om voor te sparen.

Leerdoelen/wat we ervan opsteken:

  • Tekenen is een belangrijke voorbereiding op leren schrijven.
  • Iedereen mag zelf beslissen wat hij of zij belangrijk vindt.
  • Geld sparen is een voorbereiding op leren rekenen, en op het leven!

8. Laat de deelnemers drie dieren tekenen – een mager dier, een die een beetje dikker is en een duidelijk dikker is dan de andere twee.

Leerdoelen/wat we ervan opsteken:

  • Tekenen is een belangrijke voorbereiding op leren schrijven.
  • Gebruik je verbeeldingskracht: wat vind je leuk om te tekenen?
  • Uitbreiding van de woordenschat.
  • Begrip van de woorden dun, gemiddeld en dik is voorbereiding op leren rekenen.

9. Wikkel touw om een stokje heen, heel dik. Vouw er een lap omheen en je hebt een pop.

Leerdoelen/wat we ervan opsteken:

  • Een touwtje om een stok wikkelen helpt bij de ontwikkeling van de fijne motoriek en is een voorbereiding op leren schrijven.
  • Een pop maken betekent gebruik maken van je verbeeldingskracht.
  • Praten over hoe je je eigen speelgoed kunt maken van wat er beschikbaar is, helpt de deelnemers te leren nadenken over wat ze kunnen doen binnen hun mogelijkheden.

10. Laat alle deelnemers een gezicht tekenen en uitknippen, en het op een saté prikker of een takje plakken. Bespreek dan de verschillende aankleding van alle gezichten; de een heeft een pet op, de ander een hoofddoek, een baard, een snor, een paardenstaart enz.

Leerdoelen/wat we ervan opsteken:

  • Inzicht krijgen in wat gebruikelijk is in je eigen cultuur.
  • Uitbreiding van de woordenschat.
  • Tekenen is een belangrijke voorbereiding op leren schrijven.

Afsluiting: Gebruik de poppetjes uit activiteit 10 en laat de deelnemers het mannetje af maken. Ze lopen er vervolgens in een rij mee naar buiten, en knijpen het mannetje eventueel in z’n buik – als dit cultureel acceptabel is.


7. Licht – zwaar

Inleiding: mogelijke activiteiten

1. Pantomime. Laat iemand een persoon uitbeelden die iets zwaars optilt en iemand anders een persoon die iets lichts optilt.

2. Groepsgesprek. Welke dingen zijn licht en welke zwaar? Laat de deelnemers voorbeelden noemen van dingen die in hun gemeenschap te vinden zijn. Vraag de ouders deze dingen ook te benoemen in hun moedertaal. Dit helpt de kinderen hun woordenschat uit te breiden.

3. Samenwerken. Vraag de groep: hoeveel personen heb je nodig om deze zware tafel op te tillen? Laat hen eerst een schatting maken. Probeer het daarna uit met vrijwilligers.

4. Weegschaal. Iedereen mag zich wegen en krijgt een papiertje met zijn of haar gewicht erop geschreven. Je kunt de groep ook vragen wie er zwaarder is: volwassenen of kinderen?

5. Leg een stukje papier en een zwaar blok hout op tafel. Om de beurt mag iedereen zelf kiezen welk van de twee hij optilt. Als hij het lichte voorwerp kiest, moet hij iets anders noemen dat ook licht is. Als hij het zware kiest, laat hem er dan op letten welke spieren hij aanspant. Vertel iets over spieren.

Kring (of gezellig samen op de bank) met gesprek, zingen, voorlezen of vertellen

Verwerking: mogelijke activiteiten

6. Stel je voor dat je iets moet verplaatsen wat te zwaar is voor één persoon. Hoe ga je het dan doen? Bijvoorbeeld: een vrachtwagen gebruiken, met een paar man duwen, met behulp van een paard. Laat elke deelnemer mogelijke oplossingen uittekenen.

7. Een vogel heeft allemaal veren. Zijn die zwaar of licht? Waarom? Laat een veer zien. Geef iedereen een vel papier waarop een schacht getekend is. Laat hen de veer afmaken.

8. Laat de deelnemers vogels maken door sjablonen te tamponneren of door op een andere manier een vogel in elkaar te knutselen. Of laat de deelnemers een vogel tekenen of schilderen op een pot of een kaart.

9. Laat de deelnemers lichte dingen en zware dingen op losse stukjes papier tekenen. Ze schudden ze dan door elkaar en geven ze aan de persoon naast hen. Die mag de papiertjes sorteren, van licht naar zwaar.

10. Maak samen met de deelnemers een kwartetspel van lichte en zware dingen. Voorbeelden: een huis met een raam, een dak, een deur en een muur; een vogel met een vleugel, een staart, een snavel en een oog; een vrachtwagen met een stuur, een wiel, een cabine en een laadruimte.

Afsluiting: Iedereen loopt naar buiten met zogenaamd iets heel zwaars in de handen. Kijk moeilijk, loop zwaar, zet het even neer om uit te blazen of kreun erbij.


8. Kort – lang

Inleiding: mogelijke activiteiten

1. Zing een kort liedje. Zing dan een lied dat duidelijk langer is. Bespreek het verschil: het korte lied heeft minder woorden. Vraag de deelnemers: als je van huis naar de ontmoetingsruimte loopt en je zingt de hele tijd een liedje, welk liedje zing je dan vaker? Laat vervolgens de een kort liedje zingen, de ander een lang liedje. Wie is er eerder klaar?

2. Laat de deelnemers in een rij naast elkaar gaan staan en hun armen uitstrekken. Vraag hen: “Wie heeft de langste armen?” Laat hen dan van plaats verwisselen, zodat degene met de langste armen aan de linkerkant staat en degene met de kortste helemaal rechts. Er tussenin worden de armen steeds iets langer. Als het te ingewikkeld is voor de groep om dit zelf te regelen, neem dan de leiding, of geef die aan een geschikte persoon onder de deelnemers.

3. Elk kind gaat voor zijn of haar moeder of vader staan. Wie is het langst? Tot hoe hoog kom je bij je moeder? Haar elleboog? Haar middel? Laat hen met de ruggen tegen elkaar gaan staan. Wie is het langst? Vervolgens mag iedereen een andere persoon kiezen met wie hij of zij zich wil vergelijken.  

Kring (of gezellig samen op de bank) met gesprek, zingen, voorlezen of vertellen

Verwerking: mogelijke activiteiten

4. Geef iedereen acht draadjes van verschillende lengte. Meet ze uit voor je ze afknipt, zodat ze allemaal precies een aantal hele centimeters zijn. Leg alle draadjes naast elkaar en vraag de groep:

  • Welk draadje is het kortst? Welke het langst?
  • Zoek twee korte draadjes die samen even lang zijn als één lange.
  • Leg alle draadjes in de lengte tegen elkaar aan.
  • Leg de draadjes in de goede volgorde, van kort naar lang.
  • Leg de draadjes zo dat ze allemaal even lang zijn; je moet hiervoor meerdere draadjes in de lengte tegen elkaar aan leggen.

5. Laat iedereen zijn draadjes gebruiken om een tweedimensionaal huisje te maken. Moedig hen aan alle draadjes te gebruiken. Help hen het huisje op een vel papier te plakken.

6. Iedereen krijgt een strootje en een schaar. Laat de deelnemers hun strootje in stukjes knippen, zodat ze korte en langere stukjes hebben. Laat hen dan hun strootjes op één hoop gooien met die van de persoon naast hen. Vervolgens moeten ze ze samen op volgorde leggen, van kort naar lang.

7. Laat de deelnemers hun hand op een vel papier leggen en een omtrek maken. Als de vingers verschillende namen hebben (in het Nederlands bijvoorbeeld: duim, pink ,enz.), schrijf die er dan bij. Doe dit in het juiste schrift, als de moedertaal een ander schrift heeft. Je kunt de namen er ook in de landstaal erbij schrijven, of in beide talen.

Laat iedereen daarna de lengte van zijn of haar vingers meten met een draadje. Welke vinger is het kortst, welke het langst?

Afsluiting: Laat iedereen voor vertrek in een rij gaan staan, van de kortste naar de langste. OF laat hen in twee rijen gaan staan; de ene zingt bij het naar buiten gaan het korte liedje, de andere het lange.


9. TWEE

 Inleiding: mogelijke activiteiten

1. Tel hardop. Tel alle aanwezigen hardop in de landstaal èn de moedertaal. Tel de kinderen en de ouders afzonderlijk. Maak een optelsom van deze twee getallen. Hé, het aantal kinderen en ouders is net zoveel als dat van alle aanwezigen. Laat de optelsom op het bord zien, maar doe er verder niets mee, het is te moeilijk voor jonge kinderen.

2. Laat het getal TWEE zien. Laat iedereen uitzoeken waar hij er twee van heeft. Wapper met de handen, stamp met de voeten, voel aan de oren, zodat iedereen het getal 2 goed kan voelen. Noem de woorden voor twee handen, twee voeten, enz. in de moedertaal.

Voor kleine kinderen: Laat hen tellen hoeveel benen, armen, handen, voeten, oren, enz. ze hebben.

3. Laat iedereen in een kring gaan zitten. Zet een pop in het midden of laat een kind in het midden gaan staan. Laat de (andere) kinderen er TWEE kleine popjes achter zetten. Het spel kan worden uitgebreid door ze om beurten TWEE andere dingen in het midden van de cirkel te laten zetten. Bijvoorbeeld twee boeken, twee stokjes, twee ouders.

Kring (of gezellig samen op de bank) met gesprek, zingen, voorlezen of vertellen

Verwerking: mogelijke activiteiten

4. Maak TWEE van iets. Geef iedereen een kleurplaat van bijvoorbeeld een meer met een eend, een vis in het water, een libelle aan de waterkant, een ree die bij het meer komt drinken, een wolk in de lucht of een koe in de wei. Laat hen van al die dingen en dieren er een tweede bij tekenen. Andere voorbeelden: een bos met een specht in de boom, een vos tussen de bomen, een paddenstoel op de grond, een grote plas water op het pad, een wolk in de lucht, een hertje in de verte, enz. OF een waslijn met een overhemd, een bezem tegen de muur, een raam in het huis, een auto op straat, een bal in de tuin, een steen naast de deur, enz.

OF geef iedereen een vel papier en vraag hen om er een eenvoudige scène op te tekenen, zoals een bos, een tuin, een straat, een huis. Laat hen dan hun vel papier ruilen met de persoon naast hen. Die persoon tekent een tweede van elk item op het papier.

5. Muziek voor TWEE. Laat twee deelnemers tegenover elkaar gaan staan en elkaars handen vasthouden. Ze bewegen hun handen op de maat van de muziek. Een meer gedetailleerde beschrijving: alle deelnemers worden in groepjes van TWEE opgedeeld. De paren staan tegenover elkaar en houden elkaars handen vast. Speel muziek of zing een liedje. Laat iedereen met de handen zwaaien op de maat van de muziek. Zoek iets uit in vierkwartsmaat. Neem bij voorkeur een lied in de moedertaal of muziek uit de plaatselijke cultuur.

6. Rijmen met TWEE. Geef elke deelnemer een plaatje van een bepaald voorwerp, dier, enz. Er zijn steeds twee plaatjes waarvan de naam van ene voorwerp rijmt op dat van het andere. Laat de deelnemers hun ‘partner’ opzoeken en bij elkaar gaan staan. Op die manier krijg je vanzelf tweetallen. Die plaatjes zijn mogelijk tijdens een vorige groepsbijeenkomst gemaakt.

7. Geef iedereen een kleine kaart met twee verschillende woorden erop geschreven, een aan elke kant. Zorg ervoor dat een van de woorden TWEE DEZELFDE letters heeft. De deelnemers moeten ontdekken welk woord dit is. Dan mogen ze die kant versieren.

Afsluiting: Laat de deelnemers in tweetallen een rij vormen, misschien jongen-meisje, twee kinderen die allebei een broek aan hebben, of juist een rok, een trui of een shirt, enz. Laat hen twee aan twee naar buiten gaan.


10. HETZELFDE

 Inleiding: mogelijke activiteiten

1. Zing met zijn allen een liedje. Laat de deelnemers andere woorden op dezelfde melodie bedenken. Leg een groot aantal plaatjes duidelijk zichtbaar op tafel, om de deelnemers aan ideeën te helpen. Ze mogen er een of meer uitkiezen en daarover een liedje maken. OF kies een liedje dat al twee verschillende teksten heeft op DEZELFDE wijs.

2. Doe mij na. Ga voor de groep staan en beeld iets uit. De deelnemers moeten je nadoen ofwel HETZELFDE doen, bijvoorbeeld gapen, een paardenstaart maken, een baby te eten geven of iets anders dat in de plaatselijke cultuur gebruikelijk is. Wie het weet, mag zijn vinger opsteken. Wie als eerste zijn vinger opsteekt, mag zeggen wat het is. Daarna is iemand anders aan de beurt.

3. Volg mij. Verdeel de groep in tweetallen. Laat alle tweetallen van de ene kant van het klaslokaal naar de andere kant lopen. Bij elk paar is één persoon de leider. Hij loopt, springt, huppelt, zwaait wild met zijn armen, enz. De tweede persoon moet hem nadoen: hij doet precies HETZELFDE. Als ze aan de andere kant van de ruimte gekomen zijn, draaien ze de rollen om. De volger wordt nu de leider.

4. Volg de leider. Laat alle deelnemers in een rij gaan staan. Ze moeten hem of haar allemaal volgen, en precies HETZELFDE doen als wat hij/zij doet. De deelnemers kunnen om beurten de leider zijn.

Kring (of gezellig samen op de bank) met gesprek, zingen, voorlezen of vertellen

Verwerking: mogelijke activiteiten

5. Teken HETZELFDE. Geef alle deelnemers een vel papier en potloden. Laat hen een plaatje tekenen dat precies HETZELFDE is als het voorbeeld dat je hen hebt laten zien.

6. HETZELFDE en ANDERS. Kies drie deelnemers uit die duidelijk andere/verschillende kleren aan hebben. Bespreek dit samen; laat de deelnemers de namen van de kledingstukken noemen en de namen van de kleuren, in de landstaal en in hun moedertaal. Geef iedereen dan een vel papier en laat hen iemand anders uit de groep natekenen. Als het klaar is, kunnen de deelnemers elkaars tekeningen bekijken en mogen ze raden wie wie er uitgetekend is.

7. Deel een werkblad uit waar allerlei verschillende letters of woorden op staan. Schrijf een letter of woord op het bord en laat iedereen DEZELFDE letter of HETZELFDE woord aanwijzen op zijn eigen vel papier.

Voor kleine kinderen: Geef hen allemaal een vel papier met iets erop getekend, zoals een rondje, een kruis, een rechthoek of een vierkant. Geen hen een doos waarin kopieën van deze vormen zitten en laat hen naar DEZELFDE vormen zoeken.

Afsluiting: HETZELFDE gekleed. Laat bijvoorbeeld alle deelnemers met blauwe schoenen het eerst naar buiten gaan, dan degenen die een witte trui aan hebben, een haarband dragen, geen sokken aan hebben, enz. Kies iets wat bij de groep past. Je kunt ook zeggen: “Iedereen met HETZELFDE soort sokken als _____mag als eerste naar buiten.” “Nu mag iedereen met HETZELFDE soort broek als ______ naar buiten.”


11. WEG

 Inleiding: mogelijke activiteiten

1. Onder een doek ligt een dingetje. Je kan het niet zien. Het is WEG. De deelnemers moeten raden wat het is. Help ze door er telkens iets meer over te vertellen.

2. Een voor een mogen de deelnemers iets uit een doos met allerlei kleine dingetjes kiezen en onder een doek verstoppen. De anderen moeten aan de hand van zijn of haar beschrijving rraden wat het is.

3. Leg zes voorwerpen op een bord en geef de deelnemers gelegenheid ze te bekijken en in zich op te nemen. Als niemand kijkt, haal je er een WEG. Laat het bord weer zien. Wat is er verdwenen, WEG?

Kring (of gezellig samen op de bank) met gesprek, zingen, voorlezen of vertellen

Verwerking: mogelijke activiteiten

4. Schrijf de naam van elke deelnemer op een los kaartje en leg ze allemaal op tafel. Laat iedereen zijn eigen naam zoeken. Geef iedereen vervolgens een ander kaartje met zijn naam erop, waarbij één letter vervangen is door een punt. Laat hen de ontbrekende letter op de punt schrijven, of laat hen iemand vragen dit voor hen te doen. Herhaal dit eventueel met een andere ontbrekende letter. Laat iedereen op het kaartje met zijn of haar volledige naam, een kringetje zetten om de letter die WEG is.

5. Maak een kleurplaat waar een deel van de tekening ontbreekt. Praat met de deelnemers over wat er WEG is. Geef iedereen een kopie van deze kleurplaat en laat hen deze afmaken door het ontbrekende onderdeel te tekenen.

6. Speel verstoppertje.

7. Laat iedereen de ogen dicht doen. Wijs iemand aan die de ruimte moet verlaten (of twee deelnemers, moeder met kind). Laat ieder z’n ogen weer opendoen en vraag hen wie er WEG is. Natuurlijk staan degenen die weggegaan zijn achter de deur te luisteren of het goed geraden wordt. Als dit te makkelijk is, laat iedereen van plek wisselen nadat er iemand weggegaan is. Herhaal het spel diverse keren.

Voor kleine kinderen: Laat iedereen gaan staan. Laat de kleine kinderen achter hun moeder gaan staan. Ze zijn WEG. Je kunt ze niet meer zien. Maak een geluid, waarop ze tevoorschijn mogen komen. Dan zijn ze er opeens weer!

Afsluiting: Als sommige kinderen hun melktanden al aan het verliezen zijn, laat hen dan als eersten WEG gaan. Als de kinderen daar nog niet oud genoeg voor zijn en niemand zijn tanden aan het wisselen is, laat iedereen dan gewoon netjes WEG gaan.


12. WAAR?

Inleiding: mogelijke activiteiten

1. WAAR ga je staan? Maak losse kaartjes met een opdracht erop; bijvoorbeeld: ga achter de stoel staan, kruip onder de tafel, leg iets op de vensterbank, ga tussen twee mensen in staan, ga in het halletje zitten, ga op een stoel zitten. Laat iemand naar voren komen en een kaartje uitkiezen. Laat hem of haar zachtjes lezen wat erop staat of lees het zachtjes voor. Dan gaat hij het doen. De anderen moeten raden wat er op het kaartje staat.

Variant 1: Gebruik eenvoudige lijntekeningen om “WAAR” uit te tekenen in plaats van de aanwijzingen op te schrijven.

Variant 2: Deel lege kaarten of stukjes papier uit aan alle deelnemers; geef iedereen er één. Laat hen daar het woord “WAAR” op schrijven of uittekenen. Speel dan het spel zoals hierboven beschreven.

Variant 3: Leg het spel uit. Vraag een deelnemer om naar voren te komen. Die persoon vertelt de leider “WAAR” hij of zij naartoe gaat, of als dat te moeilijk is, fluister hem of haar in “WAAR” hij heen moet gaan. Hij doet dit vervolgens. De anderen moeten raden wat ze zeiden.

2. WAAR gaat wat? Maak samen een tekening op een groot vel papier of op het schoolbord. Eén persoon is de hoofdtekenaar en vertelt de anderen WAAR zij welke vorm moeten tekenen. Als het klaar is, moet het de tekening van een persoon zijn.

Aanwijzingen: de eerste persoon tekent een groot rondje. De volgende tekent er een klein rondje bovenop. Bovenaan het kleine rondje komen allemaal streepjes (de haren), een driehoek in het midden (de neus), een streep eronder (de mond), twee verticale lijnen onder het grote rondje (de benen), onder deze lijnen vierkantjes (de voeten). Er komt ook een lijn links uit het grote rondje, en een rechts (de armen), en twee hele kleine rondjes aan het eind van die lijnen (de handen). Is het geen knapperd?

Deel de groep op in kleine groepjes; geef een ouder die de moedertaal goed spreekt, de leiding. Laat hen het spel dan in de moedertaal spelen.

Variant 1: Alleen de hoofdtekenaar weet wat het moet worden, de anderen moeten het raden.

Variant 2: Teken iets anders op hetzelfde manier. Bijvoorbeeld een auto, een huis of  een kat.

3. WAAR komt het geluid vandaan? Laat iedereen de ogen dicht doen. Tik iemand aan. Die persoon loopt ergens heen en zegt: “Piep!” Iedereen moet in de richting wijzen waar hij denkt dat het geluid vandaan komt. Laat de deelnemers dan hun ogen opendoen zodat ze kunnen controleren of ze het goed hadden.

Kring (of gezellig samen op de bank) met gesprek, zingen, voorlezen of vertellen

Verwerking: mogelijke activiteiten

4. WAAR is het? Laat de deelnemers een kleurplaat zien waar veel verschillende dingen op te zien zijn, op allerlei plekken, bijvoorbeeld op de kast, naast de deur of op het dak. Bespreek dit samen. Wat zien de kinderen op de plaat, en waar? Laat een ouder elke plaatsbepaling herhalen in de moedertaal. Iedereen krijgt een eigen kleurplaat en kleurt hem in.

5. WAAR zijn de vogels? Nodig: scharen, papier, lijm, voor elk ouder-kind paar een velletje papier met 10-20 vogels erop en drie uitgeknipte bomen. Laat de deelnemers de bomen gedeeltelijk over elkaar heen opplakken. Laat iedereen vervolgens de vogeltjes uitknippen en ze volgens je aanwijzingen in of bij de bomen plakken: op de dikke tak, in het nestje, op de grond, achter de blaadjes, tussen de dunne takjes, in de achterste boom, enz.

Variant 1: Laat de deelnemers om de beurt vertellen waar een vogel geplaatst moeten worden.

Variant 2: Doe dezelfde activiteit met de groep als geheel. Plak de bomen op een groot vel papier en geef iedereen een vogel. Laat iedereen om de beurt een vogel ergens opplakken, volgens de aanwijzingen van de leider. De anderen kijken of hij/zij het goed gedaan heeft.

6. WAAR ben je? Wie weet nog waar zijn ouder/haar kind gisteren was? En daarvoor? En daarna? Bespreek zoveel mogelijk plaatsen WAAR je kunt zijn en wat je daar kunt doen. Geef iedereen vervolgens een lange strook papier die in de lengte in kleinere gedeelten is gevouwen. Laat hen op ieder gedeelte plekken tekenen WAAR je kunt zijn.

Vertel daarna het verhaal dat erbij hoort:

Eerst was de vrouw in de keuken, toen ging ze naar buiten om met de buurvrouw te kletsen. Daarna ging ze naar de moestuin om daar te werken. Aan het eind van de middag ging ze weer naar de keuken om eten te koken.

Eerst ging de jongen naar school, daarna bleef hij heel lang buiten om samen met zijn vriendje in de plassen te stampen. Toen hij thuis kwam, at hij het eten op dat zijn moeder klaargemaakt had. Daarna ging hij voetballen.

Voor kleine kinderen: Verstop een paar snoepjes in het lokaal. Vertel waar ze zijn, bijvoorbeeld in de kast, achter de gordijnen, op de plank naast de deur. Laat de kinderen om beurten zoeken, vertel hen waar ze moeten zoeken. Als ze het snoepje vinden, mogen ze het pakken.

Afsluiting: Iedereen gaat in het lokaal ergens staan, zitten of liggen. Bijvoorbeeld op de tafel, achter de stoel, onder de deken, tussen de ramen. Zeg dan: “Wie onder de tafel zit, mag gaan”, “Wie tussen de ramen staat, mag gaan”, “Wie in de hoek zit, mag gaan”, enz.


13. Tot de lijn

Inleiding: mogelijke activiteiten

1. LIJNspelletje. Teken een lange lijn op de grond. Ga op de lijn staan en zeg “OP”. Ga voor de lijn staan en zeg “VOOR”. Ga achter de lijn staan en zeg “ACHTER”. Laat dan iemand anders zeggen: “OP”, “VOOR”, “ACHTER”, enz. De anderen moeten snel op de juiste plek gaan staan. Laat vervolgens de ouders het spel onderling spelen. Zeg de woorden steeds sneller achter elkaar. Wie in de war raakt en een fout maakt, moet gaat zitten. Daarna mogen de kinderen het spel spelen.

Variant: Herhaal het spel, maar dan in de moedertaal.

2. Dieren over de LIJN. Maak een lijn in het midden van het klaslokaal, van de ene kant naar de andere. Dit kun je bijvoorbeeld doen met krijt, een lang touw of tape. Vraag wie goed is in het imiteren van een dier. Laat een vrijwilliger (A) aan een kant van de lijn gaan staan en het dier van zijn of haar keuze imiteren. Iedereen gaat aan dezelfde kant van de lijn staan en imiteert hetzelfde dier, net als ‘A’. Kies vervolgens een tweede vrijwilliger (B) om een ​​ander dier te imiteren. ‘B’ gaat aan de andere kant van de lijn staan. Alle anderen gaan daar ook staan en kopiëren ‘B’. Leg vervolgens uit dat iedereen overal in de klas mag rondlopen, waar ze ook willen. Maar wanneer ze aan de ‘A’ kant van de lijn staan, moeten ze dier ‘A’ imiteren en wanneer ze aan de ‘B’ kant van de lijn zijn, moeten ze dier ‘B’ imiteren. Bijvoorbeeld aan één kant van de lijn zijn ze allemaal kikkers. Aan de andere kant van de lijn zijn ze opeens vogels. Schrijf de namen van de dieren op het bord en maak er een eenvoudige tekening van.

Variant 1: Laat de groep in een grote cirkel in het lokaal rondlopen of de leider volgen terwijl die door de ruimte heen loopt. Telkens als ze over de lijn gaan, moeten ze veranderen welk dier ze imiteren.

Variant 2: Als het cultureel niet acceptabel is om dieren te imiteren, laat de deelnemers dan iets anders nadoen, bijvoorbeeld auto’s en vliegtuigen, zwemmers en dansers, baby’s (kruipen) en oude mensen (wandelen met een wandelstok).

3. Teken drie korte lijnen op de grond, redelijk ver uit elkaar. Laat iedereen er in een rij overheen lopen, achter jou, de leider, aan. Iedere keer als je over een lijn heen stapt, verander je de manier waarop je loopt. De groep moet je voorbeeld volgen. Bijvoorbeeld: je knieën hoog optrekken, huppelen, met de benen wijd lopen, op je tenen lopen, enz.

4. Teken een lijn en speel tikkertje. De deelnemers mogen niet over de lijn heen komen. Doen ze dat per ongeluk toch, dan zijn ze ‘af’ en mogen ze niet meer meedoen.

Kring (of gezellig samen op de bank) met gesprek, zingen, voorlezen of vertellen

Verwerking: mogelijke activiteiten

5. Doe schrijfoefeningen waarbij de deelnemers op de lijn moeten schrijven.

6. Kleurplaat. Iedereen krijgt een kleurplaat met een lijn erop getekend. Ze moeten aan elke kant van de lijn een verschillende kleur gebruiken, dus twee kleuren in totaal.

Variant: Iedereen krijgt een vel papier met een lijn in het midden getekend. De deelnemers maken hun eigen tekening, met alles aan de ene kant van de lijn in de ene kleur en aan de andere kant een andere kleur.

7. Handwerk met lijnen. Teken lijnen op vellen papier of lege rollen keukenpapier, wat ook maar handig en goedkoop is. Laat iedereen iets op de lijnen plakken, zoals draad, wol of garen.

Afsluiting: De drempel is een lijn. Laat de deelnemers naar buiten lopen. Tot aan de lijn moeten ze heel stil zijn, daarna mogen ze net zoveel herrie maken als ze willen.


Ontwikkeld door Marleen Schönthaler, 2015

met A. Ivan Molla en M. van Rheenen

Illustraties: Ellen Holmes

Bewerkt door Annelies Barth, 2021. Linked-In: Annelies Barth, Interpreter and Author