F: Soorten woorden

Deze activiteiten zijn ook beschikbaar in het Engels  en het Roemeens ro_ro

Deze activiteiten zijn geschikt voor oudere kinderen, tieners en volwassenen. Het uitgangspunt is dat de deelnemers al enigszins kunnen lezen en schrijven.


F1: De belangrijkste woorden

Doel: Onderscheid leren maken tussen hoofd- en bijzaken in mondeling overgedragen informatie.

Nodig: een verhaal; pen en papier voor elke deelnemer.

Activiteit:

  1. Leg uit dat je een verhaaltje gaat vertellen en dat iedereen de belangrijkste woorden uit het verhaal moet opschrijven. Zorg ervoor dat dit korte woordjes zijn.
  2. Oefen met de titel; wat is het belangrijkste woord?
  3. Vertel het verhaal of lees het voor. Vertel het daarna nog een keer.
  4. Laat elke deelnemer opschrijven welke woorden volgens hem het belangrijkst zijn.
  5. Laat iedereen vervolgens vertellen welk woord of welke woorden hij heeft opgeschreven – heeft iedereen dezelfde keuze gemaakt? Bespreek de eventuele verschillen. Bij onderstaand verhaaltje heeft deelnemer A misschien ‘honger’ opgeschreven en deelnemer B ‘snoepen’. Bespreek waar dat door komt.
  6. Laat een van de deelnemers het verhaal navertellen; bespreek daarna met elkaar of hij het goed gedaan heeft. Heeft hij alle belangrijke informatie genoemd? Als hij fouten gemaakt heeft, bespreek dit dan op zo’n manier dat die persoon zich dat niet persoonlijk aantrekt. Herhaal dit eventueel met een andere deelnemer.

Voorbeeld van een verhaal:

Een heel klein muisje

Boven op zolder woont een heel klein muisje. Als hij honger heeft, gaat hij snoepen in de keuken. Hij glijdt via de leuning de trap af. In de keuken is kaas. Lekker! Het kleine muisje eet zoveel hij kan. Dan gaat hij weer naar boven.

Maar wat is dat nu? Het muisje heeft zoveel kaas gegeten, dat zijn hele buik dik is. Hij kan niet meer naar boven. Hij moet beneden wachten tot hij weer een dunne buik heeft. Hij zucht en wacht heel lang.

Maar dan… hij moet kiezen: òf naar zolder, terwijl zijn maag rammelt òf naar de keuken en weer kaas eten.

Variant: Laat een deelnemer een verhaaltje vertellen. Herhaal vanaf punt 3.


F2: Opdrachten uitvoeren

Doel: Instructies leren opvolgen via geschreven communicatie.

Nodig: velletjes papier of stukjes karton met daarop een opdracht geschreven; zorg ervoor dat elke opdracht met een doe-woord begint.

Bijvoorbeeld:

  • Geef de planten water.
  • Open de deur.
  • Doe de deur dicht.
  • Leg de steen op de vensterbank.
  • Ga naar buiten.

Activiteit:

  1. Deel de stukjes karton of velletjes papier uit.
  2. Laat de deelnemers om de beurt voorlezen wat er op hun papiertje staat. Help hen daar zo nodig bij.
  3. Op een signaal voert iedereen die opdracht uit, waar mogelijk allemaal tegelijk.
  4. Daarna is een andere deelnemer aan de beurt om voor te lezen wat er op zijn papiertje staat en iedereen voert die opdracht uit.

Variant: Laat een paar deelnemers opdrachten bedenken en opschrijven.