B: Visuele vaardigheden

Deze activiteiten zijn ook beschikbaar in het Engels en het Roemeensro_ro

Vaardigheden die geoefend worden: verschillen zien (belangrijk bij het leren onderscheiden van verschillen tussen letters), beschrijven, volgorde onthouden, links-rechts en rechts-links; een taak serieus oppakken en ook afmaken.


B1: Een kop vol…

Nodig: een kopje met een oor voor elke deelnemers. Minimaal vijf kleine lekkere dingen voor iedereen, zoals rozijntjes, nootjes, zonnebloempitten, chipjes of druiven.

Spel:  De spelleider zet zijn kopje voor zich op tafel, met het oor aan een bepaalde kant, bijvoorbeeld links, rechts, vooraan in het midden of schuin naar achteren. Laat de deelnemers hun kopje zó neerzetten dat het in precies dezelfde positie staat als dat van de spelleider. Wie het goed heeft, krijgt er iets lekkers in. Blijf het spel spelen zolang de deelnemers er plezier in hebben en geïnteresseerd blijven. Aan het eind van het spel mag iedereen zijn lekkernij opeten.

Belangrijk: Noem duidelijk de naam van de positie van het kopje in de moedertaal en de taal van het land.

Als de deelnemers niet kunnen wachten met het opeten van de traktatie, geef hen dan eerst een beloning die ze later mogen inruilen voor iets lekkers, zoals blaadjes van een boom, fiches of steentjes. Geef iedereen aan het eind van het spel net zoveel snoepjes als er blaadjes enz. in hun kopje zitten.

Variant 1: Als er geen kopjes met oor voorhanden zijn, kun je ook een beker gebruiken waar je een rietje, lepeltje of takje in zet. Het gaat dan om de positie van het lepeltje in de beker – de deelnemers moeten die kopiëren.

Variant 2: Iedereen heeft een plastic lepel, stokje of draadje dat ze naast het kopje leggen, naar het voorbeeld van de spelleider. De lepel kan eerst links van het kopje liggen, dan rechts, dan ervoor, enzovoorts.

Let op:  Wees je ervan bewust dat de groep je voorbeeld zal volgen zoals zij het zien. Als je voor de groep staat, is het alsof zij in een spiegel kijken. Wat voor jou rechts is, is voor hen links en omgekeerd.


B2: Metselaar/Architect

Nodig: voor iedereen een aantal ‘bakstenen’, zoals lege plastic flessen, lege plastic doosjes, eierdozen of houten blokken.

Spel: De ‘metselaar’ bouwt een muurtje, gebouwtje of toren. Hij stapelt vier of vijf  ‘bakstenen’ op een bepaalde manier op elkaar. Iedereen probeert precies hetzelfde muurtje te bouwen.

De spelleider loopt rond en kijkt of de muurtjes kloppen. Wie het goed heeft, krijgt een groot compliment.

 

Variant 1: Als er niet genoeg ‘bakstenen’ zijn, kunnen alle deelnemers ‘architect’ worden en het muurtje of gebouwtje tekenen in plaats van bouwen.

Variant 2: Elke deelnemer bouwt zijn eigen toren zonder het voorbeeld van de leider te volgen. Wie de hoogste toren bouwt, krijgt applaus en wordt de ‘meester bouwer’ van de klas genoemd.

Variant 3: De metselaar maakt een muurtje. Iedereen bekijkt het goed. Op een teken van de spelleider doet iedereen de ogen dicht. De metselaar verandert het muurtje. Nu kijkt iedereen weer goed. Wie ziet het verschil? Het kan ook andersom: de deelnemers veranderen het muurtje en de metselaar moet het verschil zoeken.

Variant 4: De deelnemers werken in tweetallen. Ze zijn om de beurt metselaar en leerling. De leerling bouwt het ontwerp van de metselaar na. Daarna draait de metselaar zich om en de leerling verandert iets. De metselaar moet het verschil zien en het muurtje of gebouwtje nabouwen.


B3: Mozaïek 

Nodig: een set van vier of vijf dezelfde kleine voorwerpen voor elke deelnemer. Denk aan knopen, noten, steentjes, zaden, flessendoppen, tandenstokers, (afgebrande) lucifers, (plastic) lepels of vorken. Tevens zijn een tafel en/of grote stukken papier nodig.

Spel: Maak kleine groepjes van maximaal vijf personen. Eén persoon uit elk groepje is de ‘mozaïekmaker’. Hij of zij kiest minstens drie (verschillende) voorwerpen en legt die in een patroon op de tafel of het papier. De anderen kijken goed en leggen het patroon precies na. Hebben ze het goed gezien? Daarna neemt iemand anders de rol van mozaïekmaker op zich. Ga door tot iedereen een beurt heeft gehad.

Variant 1: Iedereen kijkt goed naar het mozaïek en doet dan de ogen dicht. De mozaïekmaker verandert snel een of twee dingen. Daarna doet iedereen de ogen weer open. Zien ze wat er veranderd is ? Dit kan ook andersom gedaan worden – de mozaïekmaker doet zijn ogen dicht en de deelnemers veranderen iets. Ziet hij/zij wat er veranderd is?

Variant 2: De deelnemers werken in tweetallen en zijn om de beurt de mozaïekmaker. De een verandert het patroon; de ander moet het verschil proberen te vinden en vervolgens zijn eigen mozaïek net zo neerleggen.

Variant 3: Als er niet genoeg kleine voorwerpen zijn, tekenen de deelnemers het voorbeeld van de mozaïekmaker na. Daarna checkt hij/zij of de deelnemers het goed gedaan hebben, OF de deelnemers checken elkaars tekeningen.


B4a: Zie je het verschil?

Nodig: minstens vijf deelnemers.

Spel:

  1. Drie deelnemers staan vóór de groep op een rij naast elkaar.
  2. De spelleider benoemt een kenmerk van ieder van hen, bijvoorbeeld: deze jongen heeft blond haar, dit meisje heeft een groene broek aan. Iedereen doet zijn ogen dicht, terwijl de deelnemers in de rij van plaats verwisselen. Vraag de groep: Kun je het verschil zien? of: In welke volgorde stonden ze eerst?
  3. Maak de rij langer en speel het spel nog een keer. Maak de rij nog iets langer en speel het spel tot de groep de volgorde van de deelnemers in de rij niet meer kan onthouden of tot iedereen in de rij staat.

B4b: Zie je het verschil? Met voorwerpen.

Nodig: meerdere kleine voorwerpen of stukken speelgoed.

SpelDoe hetzelfde spel als hierboven, maar dan met voorwerpen in plaats van mensen.

  1. Leg de voorwerpen op tafel of ergens anders waar ze goed in het zicht liggen. Vraag de deelnemers de voorwerpen goed in zich op te nemen en dan hun ogen dicht te doen.
  2. De spelleider neemt een voorwerp weg, voegt er een toe of verwisselt ze van plaats. De ogen mogen weer open en iedereen kijkt wat er veranderd is. Eén persoon mag het vertellen, waarbij hij/zij bepalingen van plaats gebruikt, zoals naast, de tweede van rechts of tussen.
  3. Herhaal dit een paar keer of, als het kan, laat de deelnemers om de beurt de taak op zich nemen om iets te veranderen of toe te voegen.

Optioneel werkblad: Zie je de verschillen tussen twee tekeningen?

Gratis werkbladen:

https://www.activityexpress.co.uk/spot_the_difference_activities.html

https://www.elcivics.com/worksheets/games/find-differences/download.html

https://www.kidsfront.com/find-differences.html

Doe een van de werkbladen samen met de groep, zodat iedereen begrijpt wat de bedoeling is. Daarna werkt iedereen zelfstandig. Als het werkblad te makkelijk is, kunnen de deelnemers hun eigen ‘vind het verschil’ werkblad tekenen en de werkjes door de anderen laten maken.


B5: Standbeelden

Nodig: minstens drie deelnemers.

Spel: 

  1. Laat iedereen in een kring staan; één persoon is de ‘artiest’. De deelnemers lopen de kring rond zodra een signaal gegeven wordt, bijvoorbeeld een fluitsignaal, er muziek begint te spelen of iedereen een liedje begint te zingen. Onder het lopen maken de deelnemers rare, grote, bewegingen. Als er weer een signaal klinkt, ‘bevriest’ iedereen in de houding die hij of zij op dat moment heeft.
  2. De artiest kiest degene die de opmerkelijkste houding heeft, uit tot ‘standbeeld’. Alle anderen moeten goed kijken welke houding die persoon heeft en proberen net zo te gaan staan. Daarna begint het spel opnieuw. Blijf doorgaan zolang iedereen geconcentreerd is en het leuk vindt, of tot iedereen een keer standbeeld geweest is.

Variant 1: De artiest geeft het standbeeld een bepaalde houding. Iedereen kijkt goed hoe het standbeeld staat en let ook op de details. Hoe heeft het standbeeld zijn vingers? Heeft het zijn hoofd gebogen of juist opgericht? Kijkt hij naar links of naar rechts? De deelnemers moeten proberen precies zo te gaan staan.

Variant 2:  Nadat de deelnemers het ‘standbeeld’ goed hebben bekeken, draaien ze zich om. De artiest verandert een of twee kleine dingen. Dan mogen de anderen weer kijken. Degene die als eerste ziet wat er veranderd is, mag de rol van standbeeld of artiest op zich nemen.

Variant 3: Tweeling. Een standbeeld gaat in een bepaalde houding staan. Slechts één andere persoon probeert precies zo te gaan staan. De rest van de groep kijkt of er verschillen zijn en geeft aanwijzingen over wat er net even anders moet. Als de tweelingbeelden goed staan, zijn twee andere deelnemers aan de beurt.

Deze variant kan ook met drie deelnemers gespeeld worden, met iemand zowel links als rechts van het standbeeld. De rest van de groep moet beoordelen of ze in precies dezelfde houding staan.

Variant 4: Een combinatie van variant 2 en 3. De artiest verandert één standbeeld. Kunnen de anderen zien wat er veranderd is, en hoe?

Variant 5: Het ‘niet zien, maar horen’ standbeeld. De artiest geeft het standbeeld een houding. Een andere persoon is de leerling-artiest en staat met zijn rug naar het standbeeld toe; hij kan het dus niet zien. Als de artiest klaar is, beschrijven de anderen aan de leerling-artiest hoe het standbeeld staat. Aan de hand daarvan probeert de leerling-artiest zijn eigen standbeeld precies zo neer te zetten.


B6: Wat volgt hierop?

Nodig: twee tot vier verschillende soorten kleine voorwerpen. Dit kunnen zijn: knopen, nootjes, stenen, zaden, flessendoppen, stokjes, tandenstokers, (afgebrande) lucifers, (plastic) lepels, enzovoorts. Zorg ervoor dat er minstens tien stuks zijn van elk voorwerp, dus bijvoorbeeld tien knopen, tien nootjes, voor elke kleine groep.

Spel: Werk in kleine groepjes van twee tot vijf deelnemers. Eén persoon is de ‘ontwerper’. Hij of zij legt drie tot vier voorwerpen op een rij. Iedereen let goed op hoe hij de voorwerpen neerlegt. Dan legt één deelnemer het volgende voorwerp neer dat nodig is om het patroon verder uit te bouwen. Het spel gaat door tot iedereen op zijn minst één beurt gehad heeft. Bespreek daarna ieders keuzes – past het in het patroon, en waarom wel/niet?

Variant 1: Elke deelnemer maakt het patroon van de ontwerper na.

Variant 2: Elke deelnemer bekijkt het patroon goed en doet dan z’n ogen dicht. De ontwerper verandert een of twee dingen. Wie ziet het verschil? Dit kan ook andersom gedaan worden. De ontwerper doet z’n ogen dicht en iemand anders verandert iets. Ziet de ontwerper het verschil?